ECLI:NL:GHARL:2018:7102

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
W200.149.615/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van raadsheren in civiele procedure met betrekking tot proces-verbaal van comparitie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van verzoeker, die niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot wraking van de raadsheren. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van uitlatingen van de raadsheren tijdens een comparitie van partijen op 16 april 2018. Verzoeker had zijn wrakingsverzoek pas op 11 juni 2018 ingediend, wat te laat was volgens artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De wrakingskamer oordeelde dat verzoeker niet tijdig had gereageerd op de uitlatingen van de raadsheren, aangezien hij geen aanleiding had gegeven voor een wraking tijdens de comparitie zelf.

Daarnaast werd verzoeker ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wraking van de voorzitter van het hof, mr. Janse, met betrekking tot de beslissing om het proces-verbaal van de comparitie niet aan te passen. De wrakingskamer oordeelde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de voorzitter. De beslissing van de voorzitter om het proces-verbaal niet te wijzigen werd als een normale procedurele beslissing beschouwd, en verzoeker had niet voldoende onderbouwd dat er sprake was van partijdigheid.

De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek tot wraking van mr. Janse, voor zover het betrekking had op de afwijzing van het verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal, werd afgewezen. De beslissing werd genomen door de leden van de wrakingskamer en openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
wrakingskamer
zaaknummer gerechtshof 200.149.615/02
beslissing van 7 augustus 2018
op het verzoek van:
[verzoeker],
wonende te [A] ,
hierna:
[verzoeker],
verzoeker in het wrakingsincident,
advocaat: mr. F. van der Hoef, kantoor houdend te Burgum,
dat strekt tot wraking ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van:
mrs. L. Janse, B.J.H. Hofstee en M. Wolters,
raadsheren in dit hof, locatie Leeuwarden,
verweerders in het wrakingsincident.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij de afdeling civiel recht van het hof is onder zaaknummer 200.149.615/01 een procedure aanhangig tussen [verzoeker] en [naam 1] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam 2] (hierna: de curator).
1.2
Op 16 april 2018 heeft in deze procedure een comparitie van partijen plaatsgevonden voor de civiele kamer van dit hof. Verschenen zijn [verzoeker] , bijgestaan door mr. Van der Hoef en de curator, bijgestaan door mr. W. Mollema. Het van deze comparitie van partijen opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.3
Mr. Van der Hoef heeft bij brief van 14 mei 2018 namens [verzoeker] verzocht om de daarin genoemde aanpassingen in het proces-verbaal van comparitie d.d. 16 april 2018 aan te brengen.
1.4
De griffier van dit hof heeft bij brief van 15 mei 2018 laten weten dat het proces-verbaal is vastgesteld door de voorzitter en de griffier en als zodanig niet meer zal worden gewijzigd. Voorts is aangegeven dat de brief aan de zittingscombinatie zal worden voorgelegd en indien de opmerkingen van belang zijn voor de te nemen beslissing, zal daarop in het te wijzen arrest worden ingegaan. Tot slot is aangegeven dat de brief aan het griffiedossier zal worden toegevoegd.
1.5
[verzoeker] heeft bij brief van 11 juni 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 12 juni 2018, een schriftelijk verzoek gedaan dat strekt tot wraking van bovengenoemde raadsheren.
1.6
Aangezien het verzoek niet mede is ondertekend door een advocaat, is [verzoeker] bij brief van dit hof van 14 juni 2018 op dit verzuim gewezen en in de gelegenheid gesteld om dat verzuim uiterlijk op 12 juli 2018 te herstellen (zie HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633).
1.7
Mr. Van der Hoef heeft bij faxbericht van 12 juli 2018 laten weten het door [verzoeker] ingediende wrakingsverzoek d.d. 11 juni 2018 in te dienen.
1.8
Mrs. Janse, Hofstee en Wolters hebben niet in de wraking berust. Mr. Janse heeft bij verweerschrift van 19 juli 2018 op het wrakingsverzoek gereageerd. Mr. Hofstee heeft bij verweerschrift van 24 juli 2018 op het wrakingsverzoek gereageerd.
1.9
Mr. Mollema heeft namens de curator bij faxbericht van 23 juli 2018 gereageerd op het wrakingsverzoek.
1.1
Het wrakingsverzoek is ter zitting van 2 augustus 2018 behandeld door de wrakingskamer. [verzoeker] is bij deze behandeling verschenen, bijgestaan door mr. Van der Hoef. [verzoeker] heeft het verzoek mondeling, door middel van het voordragen van een pleitnotitie, toegelicht.

2.De beoordeling van het verzoekde ontvankelijkheid van het verzoek

2.1
Op grond van artikel 37 lid 1 Rv wordt het verzoek tot wraking gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2.2
De wrakingskamer is van oordeel dat [verzoeker] zijn wrakingsverzoek voor zover betrekking op de uitlatingen die de voorzitter, dan wel de andere leden van het hof, op de comparitie van partijen heeft of hebben gedaan, niet tijdig heeft gedaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De uitlatingen van (één van) de raadsheren van het hof die aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, zijn volgens [verzoeker] reeds gedaan op de comparitie van partijen van 16 april 2018. Op dat moment is door [verzoeker] of zijn raadsman niet aangegeven dat daarin aanleiding tot wraking werd gezien. In de brief van mr. Van der Hoef van 14 mei 2018 waarin om aanpassing van het proces-verbaal van de comparitie is verzocht, is evenmin kenbaar gemaakt dat er aanleiding bestond tot wraking van de betreffende samenstelling. Pas circa twee maanden later, op 11 juni 2018, diende [verzoeker] zelf - en derhalve zonder de vereiste tussenkomst van een advocaat - een schriftelijk wrakingsverzoek in. Nog daargelaten dat dit verzuim pas op 12 juli 2018 werd hersteld, dwingt de hiervoor geschetste gang van zaken tot de conclusie dat het door [verzoeker] ingediende wrakingsverzoek op 11 juni 2018 voor zover betrekking hebbende op de uitlatingen van de voorzitter, dan wel de andere leden van het hof, niet is gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan [verzoeker] bekend zijn geworden, temeer nu niet is gesteld of gebleken van feiten of omstandigheden die aan eerdere indiening daarvan in de weg stonden. Dit brengt met zich dat het verzoek van [verzoeker] voor zover betrekking hebbende op de op de comparitie van partijen gedane uitlatingen van de voorzitter, dan wel de andere leden van het hof, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.3
Voorts ligt nog aan de beoordeling van de wrakingskamer voor het door [verzoeker] ingediende wrakingsverzoek ziende op de beslissing van de voorzitter om niet tot aanpassing van het proces-verbaal over te gaan. Aangezien het opmaken van het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 april 2018 door de griffier onder de verantwoordelijkheid van de voorzitter valt en dit eveneens geldt voor de beslissing zoals onder rechtsoverweging 1.4 omschreven, constateert de wrakingskamer dat het nog aan de wrakingskamer voorliggende verzoek tot wraking niet is gericht tegen de andere leden van het hof. Dit brengt met zich dat [verzoeker] in dit deel van het wrakingsverzoek voor zover dit is gericht tegen mr. Hofstee en mr. Wolters niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.4
Hoewel ook ten aanzien van het wrakingsverzoek op het punt van de afwijzing door mr. Janse (als voorzitter) van de door [verzoeker] verzochte wijziging van het proces-verbaal betwijfeld kan worden of zulks is geschied zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden, nu dit verzoek bij brief van 15 mei 2018 is afgewezen en het wrakingsverzoek pas op 11 juni 2018 door [verzoeker] is ingediend, zal de wrakingskamer op dit punt tot een inhoudelijke beoordeling overgaan. [verzoeker] heeft op de wrakingszitting aangegeven dat hij het proces-verbaal met zijn advocaat en een aantal andere (bevriende) advocaten heeft besproken en naar aanleiding daarvan (mede gelet op het mogelijke effect van het proces-verbaal in de lopende strafzaak) alsnog tot indiening van het wrakingsverzoek is overgegaan.
de inhoudelijke beoordeling
2.5
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 36 Rv hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
2.6
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter of bij vrees voor bevooroordeeld zijn van de rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
2.7
Het enkele feit dat mr. Janse door middel van de brief van de griffier van 15 mei 2018 heeft laten weten geen aanleiding te zien om tot wijziging van het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 april 2018 over te gaan, rechtvaardigt naar het oordeel van de wrakingskamer niet de conclusie dat sprake is (geweest) van vooringenomenheid dan wel de objectief gerechtvaardigde vrees daartoe van mr. Janse jegens [verzoeker] . De wrakingskamer betrekt hierbij dat in de brief van 15 mei 2018 eveneens is aangegeven dat de brief van 14 mei 2018 van mr. Van der Hoef, waarin de door [verzoeker] beoogde aanpassingen kenbaar zijn gemaakt, aan het dossier is toegevoegd en aan de zittingscombinatie zal worden voorgelegd en met de gemaakte opmerkingen rekening zal worden gehouden indien dit voor de te nemen beslissing van belang is.
2.8
Mr. Janse heeft bij wijze van verweer aangegeven dat door middel van de brief van de griffier van 15 mei 2018 overeenkomstig de vaste werkwijze binnen het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, op verzoeken tot aanvulling of correctie van het proces-verbaal van de zitting is gereageerd. Het proces-verbaal behoeft, zo stelt mr. Janse, geen letterlijke weergave te bevatten van alles wat tijdens de comparitie is verklaard, doch een zakelijke weergave op hoofdpunten. Indien na vaststelling van het proces-verbaal een verzoek tot aanvulling/correctie volgt, dan wordt volgens genoemde vaste werkwijze een beslissing daarop aangehouden totdat het arrest wordt geconcipieerd. Als de gevraagde correctie of aanvulling terecht wordt bevonden en het gaat om een punt dat voor de beslissing relevant is, dan wordt het proces-verbaal in het arrest gerectificeerd. Mr. Janse besluit door aan te geven dat de bij brief van 14 mei 2018 gedane verzoeken derhalve niet zijn afgewezen, maar aangehouden.
2.9
Weliswaar heeft [verzoeker] zich in zijn wrakingsverzoek op het standpunt gesteld dat dit als 'halfslachtig' heeft te gelden, doch dit is onvoldoende om de vrees voor partijdigheid van de rechter (objectief) te rechtvaardigen. [verzoeker] heeft ook zijn stelling dat de voorzitter verplicht zou zijn (geweest) om tot aanpassing van het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 april 2018 over te gaan, niet (voldoende) onderbouwd, nog daargelaten dat deze stelling geen steun vindt in de wet en/of het procesreglement. Het vorenstaande brengt met zich dat de wrakingskamer het verzoek van [verzoeker] tot wraking van mr. Janse, voor zover betrekking hebbende op de afwijzing van het verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal, zal afwijzen.

3.De beslissing

Het gerechtshof (wrakingskamer):
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking, voor zover betrekking hebbende op de uitlatingen van (één van) de raadsheren op de comparitie van partijen van 16 april 2018;
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking van mr. Hofstee en mr. Wolters, voor zover betrekking hebbende op de afwijzing van het verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal;
wijst het verzoek tot wraking van mr. Janse, voor zover betrekking hebbende op de afwijzing van het verzoek tot aanpassing van het proces-verbaal, af.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.J. Deuring, mr. J.H. Kuiper en mr. M.C. Fuhler, leden van de wrakingskamer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.