ECLI:NL:GHARL:2018:6964

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
200.216.321/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet en vorderingen tot loondoorbetaling en wedertewerkstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat volgde op een kort geding. De zaak betreft de Verenigde Eigen Vervoerders h.o.d.n. Brinkman Trans Holland B.V. (hierna: Brinkman) en twee werknemers, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. In eerste aanleg waren de vorderingen van de werknemers tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling na ontslagen op staande voet toegewezen. De ontslagen zijn later ongedaan gemaakt, en de arbeidsovereenkomsten zijn inmiddels ontbonden. Hierdoor hebben de werknemers in hoger beroep geen belang meer bij de door hen verzochte voorzieningen, die derhalve zijn afgewezen. Het hof heeft echter de rechtsgevolgen van de in eerste aanleg getroffen voorzieningen in stand gelaten. De werkgever, Brinkman, had betoogd dat de werknemers eerst een verzoek tot vernietiging van de ontslagen bij de kantonrechter hadden moeten indienen, maar dit werd verworpen. Het hof oordeelde dat de wet niet verzet zich tegen afzonderlijke behandeling van vorderingen die samenhangen met ontslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.321/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 5782623)
arrest in kort geding van 31 juli 2018
in de zaak van
de Verenigde Eigen Vervoerdersh.o.d.n. Brinkman Trans Holland B.V.,
gevestigd te Koekange,
appellante in hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Brinkman,
advocaat: mr. L.H. Haarsma, kantoorhoudende te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,wonende te [A] ,2. [geïntimeerde2] ,wonende te [B]geïntimeerden in hoger beroep,

in eerste aanleg: eisers,
hierna afzonderlijk te noemen:
[geïntimeerde1]respectievelijk
[geïntimeerde2],
en gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek, kantoorhoudende te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van
12 april 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 mei 2017 met grieven,
- de memorie van antwoord met producties,
- de brief van mr. Mastenbroek van 7 december 2017,
- het H-12 formulier van mr. Mastenbroek van 12 juni 2018 met producties,
- de pleitnotities van het op 27 juni 2018 gehouden pleidooi, gelijktijdig met het pleidooi in zaak bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.212.505.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Brinkman vordert in het hoger beroep - samengevat - vernietiging van het kort geding vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 12 april 2017, met afwijzing van de oorspronkelijke vorderingen van [geïntimeerden] c.s. en veroordeling van hen in de proceskosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.20. van het (bestreden) vonnis. Aangevuld met feiten waar in hoger beroep eveneens van kan worden uitgegaan zijn de feiten, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt.
3.2
Brinkman is een internationaal opererend transportbedrijf. [geïntimeerde2] is in 1999 in dienst getreden van Brinkman en [geïntimeerde1] in 2010. Beiden waren werkzaam als (internationaal) chauffeur.
3.3
Op de met [geïntimeerden] c.s . gesloten individuele arbeidsovereenkomsten is de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en verhuur van mobiele kranen (hierna: de CAO) van toepassing verklaard.
3.4
[geïntimeerde1] is lid en [geïntimeerde2] is kaderlid van de FNV.
3.5
[geïntimeerden] c.s . ontvingen als (internationaal) chauffeur naast een basissalaris tevens een aanvullend bedrag in verband met overuren. Vanaf 1 januari 2016 hebben [geïntimeerden] c.s. minder overuren gemaakt dan voorheen. Vanaf 15 november 2016 heeft Brinkman [geïntimeerden] c.s. in het geheel niet meer ingeschakeld voor het verrichten van (vervoers)werkzaamheden en ontvingen zij alleen nog hun basissalaris zonder overuren. Hetzelfde gold voor een collega van [geïntimeerden] c.s., de heer [C] , tevens kaderlid van de FNV.
3.6
Op 16 januari 2017 zijn [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [C] tegen Brinkman een kort geding procedure begonnen bij de kantonrechter te Assen strekkend tot verkrijging van betaling van gederfde overuren. In die procedure is ook FNV opgetreden als eiseres. Zij heeft veroordeling gevorderd van Brinkman tot naleving van verschillende CAO-bepalingen. FNV is daarbij vertegenwoordigd door de heer [D] . In die kort geding procedure heeft de kantonrechter op 7 februari 2017 vonnis gewezen. De kantonrechter heeft, voor zover hier van belang, Brinkman bij wege van voorlopige voorziening veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [C] van geldbedragen ter hoogte van gederfd loon terzake van overuren waarvoor Brinkman hen volgens de kantonrechter ten onrechte niet inzet. Daarnaast heeft de kantonrechter FNV in het gelijk gesteld ten aanzien van een aantal door FNV en [geïntimeerden] c.s . (en [C] ) aangekaarte CAO-gerelateerde onderwerpen. Brinkman is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Die zaak is bij het hof aanhangig onder zaaknummer 200.212.505. Het pleidooi in die zaak is gehouden gelijktijdig met het pleidooi in de onderhavige zaak (zie 2.1). In die zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
3.7
Over het vonnis van 7 februari 2017 heeft [D] op 10 februari 2017 een bericht geplaatst op Facebook. Op dit bericht is vervolgens in de daarop volgende dagen door verschillende personen gereageerd. Zo heeft een zekere [E] , die kennelijk elders als chauffeur werkzaam is, gereageerd met de volgende opmerkingen:
"
die [D] moeten ze zo snel mogelijk om zeep helpen de strot afsnijden. een hond die tot doel heeft om diverse transportbedrijven om zeep te helpen"
[geïntimeerde1] heeft op 12 februari 2017 onder die reactie de volgende opmerking geplaatst:
"Bedrijven verdedigen die de gehele transport naar de donder helpen. Je hebt vast je baan vrijwillig afgestaan aan een goedkope arbeidskracht".
3.8
Bij verzoekschriften van 13 februari 2017 heeft Brinkman de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomsten met [geïntimeerde1] en [C] te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Bij verzoekschrift van 14 februari 2017 heeft Brinkman een soortgelijk verzoek ingediend ten aanzien van [geïntimeerde2] .
3.9
Bij brieven van 17 februari 2017, beiden met als aanhef 'ONTSLAG OP STAANDE VOET', heeft Brinkman [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ontslagen. In de brief aan [geïntimeerde1] wordt omtrent het ontslag het volgende bericht:
"Zoals bij u bekend heeft cliënte u bij herhaling aangesproken op het feit dat u zich opruiend uitlaat over cliënte en de bij haar werkzame personen. In het kader van uw opruiend optreden waarbij u zich dermate uitlaat dat het bedrijf van cliënte daardoor beschadigd raakt met alle kwalijke gevolgen van dien waaronder eventueel verlies van cliënten, bent u op 25 oktober 2016 door cliënte gewaarschuwd. Ook bent u bij herhaling mondeling gewaarschuwd door cliënte.Gisteren heeft cliënte geconstateerd dat u ondanks voornoemde waarschuwingen doorgaat met het bedrijfsbeschadigend handelen. Zo hebt u op 12 februari jl. op een bericht van de heer [D] van de FNV gereageerd in dier voege dat u aangeeft datmijn cliënte de gehele transport naar de donder helpt.Voornoemde uitlating is voor cliënte de druppel die de emmer doet overlopen. De uitlating is onacceptabel en levert een dringende reden op in de zin van artikel 7:677 lid 1 die maakt dat van cliënte redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te continueren.De dringende reden bestaat hieruit dat u cliënte grovelijk beledigd en voorts dat u hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen door cliënte aan u verstrekt te weten het u onthouden van opruiend en bedrijfsbeschadigend gedrag.Voornoemde handelwijze uwerzijds maakt dat de arbeidsovereenkomst middels dit schrijven wordt ontbonden. (….)."
In de brief aan [geïntimeerde2] wordt het ontslag als volgt toegelicht:
"Op 16 februari jl. heeft cliënte helaas moeten vernemen dat u maandag 13 februari jl. een collega fysiek hebt aangevallen op het terrein van de Heiwo fabriek te Wolvega. Zo hebt u op 13 februari jl., nadat u kennelijk had gezien dat er een truck van cliënte geparkeerd stond op dat betreffende terrein, het terrein aldaar betreden en de confrontatie gezocht met de bestuurder van de truck voornoemd. Bij deze confrontatie heeft u de bestuurder van de truck hardhandig geduwd met alle kwalijke gevolgen van dien. De betreffende collega is niet alleen enorm geschrokken maar ook angstig geworden ten gevolge van dit voorval. Het handelen kan derhalve gevolgen hebben voor de toekomst van deze persoon.U had geen enkele reden om een dergelijke handelwijze te etaleren en uw voornoemd gedraging is volstrekt onacceptabel. Het fysiek aanvallen van een collega is een gedraging van dermate kwalijke en ernstige aard dat het van cliënte niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met u nog langer te continueren. Via dit schrijven wordt aan u dan ook een ontslag op staande voet aangezegd in de zin van artikel 7:677 BW.Er is sprake van een dringende reden en deze wordt onverwijld medegedeeld nu cliënte eerst gisteren uw handelwijze heeft vernomen.De dringende reden is er één in de zin van artikel 7:678 BW en wel lid 2 sub d juncto sub e juncto sub j van voornoemd artikel.Middels deze brief wordt de arbeidsovereenkomst beëindigd. (….)."
3.1
Brinkman heeft na deze ontslagen de ten aanzien van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ingediende ontbindingsverzoeken ingetrokken en de loonbetaling aan hen per 17 februari 2017 stopgezet.
3.11
Op 17 maart 2017 hebben [geïntimeerden] c.s. en [C] de onderhavige kort geding procedure aangespannen, strekkend tot doorbetaling van salaris en wedertewerkstelling. [C] heeft in die procedure alleen wedertewerkstelling gevorderd. De mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op 27 maart 2017, gelijktijdig met het resterende verzoek van Brinkman tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [C] . [geïntimeerden] c.s. hadden op dat moment nog geen verzoeken ingediend bij de kantonrechter tot vernietiging van het aan hen gegeven ontslag op staande voet. Die verzoeken hebben zij op 3 april 2017 gedaan.
3.12
Op 12 april 2017 is de bestreden uitspraak in eerste aanleg gedaan. Brinkman is daarin veroordeeld tot loondoorbetaling aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en, op straffe van een dwangsom, wedertewerkstelling van alle drie de werknemers. Aan de veroordeling tot loondoorbetaling heeft Binkman voldaan. Wedertewerkstelling heeft niet plaatsgevonden.
3.13
Bij beschikking van 19 april 2017 heeft de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [C] afgewezen. Op 26 april 2017 heeft Brinkman [C] op staande voet ontslagen wegens het niet hervatten van zijn werkzaamheden. [C] heeft in dat ontslag berust, maar is tegen Brinkman wel een procedure begonnen tot verkrijging van vergoedingen.
3.14
Op 10 mei 2017 heeft Brinkman het onderhavige hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis van 12 april 2017. Dat hoger beroep is alleen gericht tegen [geïntimeerde1] en
[geïntimeerde2] en niet (ook) tegen [C] .
3.15
Op enig moment rond de zomer van 2017 heeft Brinkman de aan [geïntimeerden] c.s. op staande voet gegeven ontslagen ingetrokken. Tot een uitspraak van de kantonrechter over de door [geïntimeerden] c.s. verzochte vernietiging van die ontslagen is het daarom niet gekomen.
3.16
Op 14 november 2017 hebben [geïntimeerden] c.s. bij de kantonrechter verzoeken ingediend tot ontbinding van hun arbeidsovereenkomsten met Brinkman. Bij beschikking van 1 februari 2018 heeft de kantonrechter te Assen die arbeidsovereenkomsten ontbonden per 1 maart 2018. De beslissing over de door [geïntimeerden] c.s. verzochte toekenning van een billijke vergoeding is daarbij aangehouden. In een tussenbeschikking van 7 juni 2018 heeft de kantonrechter overwogen dat geen serieuze aanleiding bestond voor de aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op staande voet gegeven ontslagen en dat daarom sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag aan de zijde van Brinkman. [geïntimeerden] c.s. zijn in die tussenbeschikking in de gelegenheid gesteld om nog een akte te nemen waarin zij het door hen aan billijke vergoeding gevorderde bedrag (ieder € 60.000,-) nader kunnen toelichten. Een nadere beschikking daarover is nog niet gegeven.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Zoals onder 3.11 al kort aangegeven hebben [geïntimeerden] c.s in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om Brinkman te veroordelen om hen binnen 14 dagen na het vonnis zonder enige belemmering wederom te werk te stellen als internationaal chauffeur op meerdaagse ritten, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast hebben zij veroordeling gevorderd van Brinkman tot betaling van hun loon (basissalaris) vanaf 17 februari 2017 tot de dag van de rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente, met veroordeling van Brinkman in de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 12 april 2017 (zie ook: 3.12) de vorderingen toegewezen, met dien verstande dat geen wettelijke verhoging is toegekend. Aan de veroordeling tot wedertewerkstelling is een dwangsom verbonden van € 250,- per dag met een maximum van € 10.000,-. Verder heeft de kantonrechter aan de veroordelingen de voorwaarde verbonden dat [geïntimeerden] c.s. binnen de vervaltermijn van artikel 7:681 lid 1 BW een procedure tot vernietiging van het ontslag van 17 februari 2017 aanhangig maken, bij gebreke waarvan de getroffen voorzieningen vervallen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
5.2
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
5.3
Het hof stelt vast dat de arbeidsovereenkomsten tussen [geïntimeerden] c.s. en Brinkman inmiddels zijn ontbonden per 1 maart 2018, zodat [geïntimeerden] c.s vanaf die datum geen belang meer hebben bij hun vorderingen tot loondoorbetaling en wedertewerkstelling, laat staan een spoedeisend belang bij die voorzieningen. In zoverre dient het bestreden vonnis te worden vernietigd.
Dat laat onverlet dat [geïntimeerden] c.s. belang hebben behouden bij beoordeling van het vonnis in eerste aanleg voor zover het betreft de periode tot 1 maart 2018, in het bijzonder met het oog op de vraag of zij hetgeen zij uit hoofde van dat vonnis hebben ontvangen kunnen behouden en of Brinkman dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet nakomen van de veroordeling tot wedertewerkstelling. Brinkman heeft een spiegelbeeldig belang bij een beoordeling van dat vonnis. Datzelfde geldt voor de in dat vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling.
5.4
Grief Iricht zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de omstandigheid dat [geïntimeerden] c.s. ten tijde van het instellen van hun vorderingen in kort geding nog geen verzoek tot vernietiging van de ontslagen op staande voet hadden gedaan, niet in de weg staat aan het instellen van die vorderingen. Volgens Brinkman vloeit uit het wettelijk systeem zoals dat geldt na de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid voort, dat een ontslag op staande voet niet meer buitengerechtelijk kan worden vernietigd, maar dat een verzoek tot vernietiging bij de kantonrechter moet worden gedaan. Volgens Brinkman kan op vorderingen als de onderhavige niet worden beslist als het ontslag niet eerst of gelijktijdig is vernietigd, omdat zonder vernietiging geen arbeidsverhouding (meer) bestaat waar een loonvordering of een vordering tot wedertewerkstelling op kan worden gebaseerd.
5.5
Die grief faalt. Het huidige wettelijke ontslagstelsel mag erop gericht zijn om met een ontslag samenhangende vorderingen zoveel mogelijk in samenhang te behandelen, de wet verzet zich niet tegen afzonderlijke behandeling van dergelijke vorderingen. Verder geldt dat voor toewijzing van vorderingen als de onderhavige in kort geding niet is vereist dat de onderliggende rechtsverhouding waarop de vordering is gebaseerd (in dit geval een arbeidsverhouding) daadwerkelijk (al) bestaat. Voldoende is dat in kort geding met een zodanige mate van zekerheid mag worden verwacht dat die rechtsverhouding zal ontstaan of zal herleven, dat vooruitlopen daarop middels het treffen van de verzochte voorzieningen gerechtvaardigd is te achten.
5.6
Grief IIricht zich tegen het door de kantonrechter aan de toewijzing van de vorderingen verbinden van de voorwaarde dat [geïntimeerden] c.s. binnen de wettelijke vervaltermijn een verzoek tot vernietiging van de ontslagen aanhangig maken. Volgens Brinkman heeft de kantonrechter dit ambtshalve gedaan, kennelijk om [geïntimeerden] c.s. een handje te helpen, en heeft hij daarmee de grenzen van de lijdelijkheid overschreden.
5.7
Ook die grief slaagt niet. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat uit het proces verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat [geïntimeerden] c.s. de kantonrechter zelf hebben voorgesteld om een dergelijke voorwaarde aan een veroordeling te verbinden. Verder geldt dat het verbinden van een voorwaarde aan een veroordeling een beperking van het gevorderde betekent. Het staat een rechter vrij om minder toe te wijzen dan is verzocht.
5.8
In de
grieven III en IVkomt Brinkman op tegen het oordeel van de kantonrechter dat aannemelijk is dat de op staande voet gegeven ontslagen, indien aangevochten, geen stand zullen houden en tegen de verwerping van stellingen van Brinkman die betogen dat de ontslagen op staande voet wél terecht zijn gegeven.
Die grieven falen.
5.9
In de eerste plaats heeft Brinkman de ontslagen inmiddels zelf al ingetrokken, waarmee is gegeven dat die ontslagen geen stand hebben gehouden.
Bovendien heeft de bodemrechter (in zijn tussenbeschikking van 7 juni 2018) inmiddels geoordeeld dat voor de ontslagen op staande voet geen serieuze grond bestond. De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een beslissing in de hoofdzaak heeft gegeven, dient in beginsel zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenuitspraak of in een einduitspraak, in de overwegingen of in het dictum van de uitspraak, en ongeacht of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Deze afstemmingsregel geldt ook voor de kort geding rechter in hoger beroep (ECLI:NL:HR:2011:BP0015). Het dient er in hoger beroep dus voor te worden gehouden dat de ontslagen onterecht zijn gegeven. Voor een nadere inhoudelijke bespreking van de grieven III en IV bestaat daarmee geen grond.
5.1
Grief Vbetreft een zogenaamde veeggrief, waaraan naast de hiervoor besproken grieven geen zelfstandige betekenis toekomt.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd onder in stand lating van de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte, voor zover die zien op de periode tot 1 maart 2018.
6.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof Brinkman in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
[geïntimeerden] c.s. hebben voor dat geval verzocht Brinkman te veroordelen in de werkelijke kosten. Volgens [geïntimeerden] c.s. heeft Brinkman het hoger beroep doorgezet tegen beter weten in en zonder daarbij een belang te hebben. Die vordering wordt verworpen. Brinkman heeft er in beginsel recht en belang bij dat in hoger beroep wordt beoordeeld of zij in eerste aanleg terecht is veroordeeld. Brinkman heeft in hoger beroep ook gronden aangevoerd waarom haar veroordeling onterecht zou zijn geweest.
Het hof is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan in dit geval geoordeeld zou moeten worden dat Brinkman niettemin haar procesbevoegdheid heeft misbruikt. Daarmee bestaat geen grond om Brinkman in de volledige proceskosten te veroordelen, en zal het hof die kosten derhalve vaststellen aan de hand van het op de artikelen 237 e.v. Rv. gebaseerde forfaitaire stelsel.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. worden begroot op € 313,- voor griffierecht en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis in kort geding van de kantonrechter te Leeuwarden van 12 april 2017 voor zover ten aanzien van [geïntimeerden] c.s. gewezen en voor zover het betreft de veroordelingen uitgesproken onder 5.1, 5.2, 5.5 en 5.6 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen af;
- laat de rechtsgevolgen van deze (vernietigde) veroordelingen in stand voor zover het betreft de periode tot 1 maart 2018;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt Brinkman in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 313,- aan verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
31 juli 2018.