ECLI:NL:GHARL:2018:6572

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
200.198.620/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van vader op dochter uit hoofde van een geldlening en bewijsvoering

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 17 juli 2018, staat de vordering centraal van een vader op zijn dochter, voortvloeiend uit een geldlening die de vader zou hebben verstrekt. De eisers, bestaande uit de vader en zijn dochter, hebben een vordering gekocht uit het faillissement van de vader, maar de dochter betwist het bestaan van de lening. Het hof heeft eerder een comparitie van partijen gehouden en de feiten zoals beschreven in het bestreden vonnis overgenomen. De vader, [C], heeft in een eerdere getuigenverklaring verklaard dat hij geld aan zijn dochter, [geïntimeerde], heeft gegeven, maar dat deze transactie fiscaal als een lening is gestructureerd. De rechtbank heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten. Het hof heeft de appellanten nu in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van het bestaan van de lening. De kern van het geschil draait om de vraag of de vader daadwerkelijk geld aan zijn dochter heeft geleend en of de constructie van de lening als zodanig moet worden erkend, gezien de fiscale overwegingen die door de vader zijn aangevoerd. Het hof houdt de verdere beoordeling aan en laat de appellanten toe tot bewijsvoering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.198.620/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/141521 / HA ZA 15-118)
arrest van 17 juli 2018
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] , Verenigde Staten,
hierna: [appellant1] ,
2. [appellant2] ,
wonende te [A] , Verenigde Staten,
hierna: [appellant2] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. C.J. Bungay, kantoorhoudend te Yde.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 januari 2018 hier over.
1.2
Ingevolge het genoemde arrest heeft op 22 juni 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. Daarna is opnieuw arrest bepaald op grond van de aldus aangevulde stukken.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals die zijn beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis. Daarmee staat het volgende vast.
2.1.1
[appellanten] c.s. hebben van 1997 tot 2000 zaken gedaan met de vader van [geïntimeerde] , [C] .
2.1.2
[C] trad daarbij op als bestuurder en enig (indirect) aandeelhouder van Gebroeders Meijer Beleggingen BV en Lockwood Engineering BV.
2.1.3
Om samen te werken in de productie van verpakkingsmachines hebben [C] en [appellanten] c.s. twee joint ventures opgericht, Lockwood Packaging Corporation (hierna: LPC, ofwel Lockwood Packaging) en Lockwood Packaging Corporation Idaho (hierna: LPCI, of ook Lockwood Idaho). Deze joint ventures zijn gefinancierd door de Bank of Idaho. Voor de vordering van de Bank of Idaho uit hoofde van deze financiering hebben Gebroeders Meijer Beleggingen BV, Lockwood Engineering BV, [appellant2] en [C] zich garant gesteld.
2.1.4
In 1999 hebben [C] en [appellanten] c.s. hun samenwerking beëindigd. Daartoe hebben zij een overeenkomst gesloten in de vorm van een Memorandum of Understanding (MOU). Hierin is vastgelegd dat [appellanten] c.s. alle belangen in LPC en LPCI zouden overdragen aan [C] . Voorts is afgesproken dat [C] een bedrag aan [appellanten] c.s. zou betalen.
2.1.5
Op basis van haar zekerheidsrechten is de Bank of Idaho een procedure begonnen tegen de Gebroeders Meijer Beleggingen BV, Lockwood Engineering BV, [appellant2] en [C] . Deze procedure vond plaats bij de District Court of the seventh judicial district of the State of Idaho, in and for the County of Bonneville (hierna: District Court), met als zaaksnummer C-OI-2279. 2.7.
2.1.6
Uit een op 15 oktober 2001 opgemaakte "Assignment and Acceptance" (hierna de cessie-akte te noemen) blijkt dat de Bank of Idaho na ontvangst van betaling van
$ 617.870,59 haar vordering op Gebroeders Meijer Beleggingen BV, Lockwood Engineering BV, [appellant2] en [C] heeft verkocht aan [geïntimeerde] . De door haar onderaan de cessie-akte geplaatste handtekening is gelegaliseerd door notaris mr. W. de Groot uit Leek. [geïntimeerde] nam tevens de positie van de Bank of Idaho over in de procedure bij de District Court.
2.1.7
[C] is in die procedure bij de District Court op 4 april 2007 als getuige onder ede gehoord. In het daarvan opgemaakt proces-verbaal valt onder andere het volgende te lezen:
p. 22:
"Q. 1 believe you testified earlier in your depositions that in some manner this money became [geïntimeerde] 's money; is that correct?
A. That's correct, yeah.
Q. And how did it go from being Lockwood Holding's money to [geïntimeerde] 's money?
A. I gave her money, and that's what happened.
Q. So you gave her the ownership of the money, and then she had the money wired by Lockwood Holding?A. Correct.
Q. Was it a gift from you to [geïntimeerde] ?
A. Yes.
Q. And why did you give her this gift of money?
A. Then I go back to my earlier testimony in the deposition in which the matter of— of the Meijer business, yeah, in — I have transferred to my son; and to compensate her, I've given the money to her. The reason was that the interest - that the rent - that the interest in the United States was many times higher than in Europe, possibly four times, so it was a nice opportunity for her to acquire money that's tax-free. To acquire, yeah.
Q. The Exhibit Number 1 is dated in October of2001. Is that when you gave the money to [geïntimeerde] ?
A. Factually, yes.
Q. Did you give her the money the same day that it was wired to Lockwood Idaho?
A. Yes.
Q. How was this money used by Lockwood Idaho?
A. To pay off the Bank of Eastern Idaho.
Q. And was that money given to Bank of Idaho pursuant to instructions given by you?
A. No.
Q. Whose instructions was it given by?
A. [geïntimeerde] .
Q. Did [geïntimeerde] have conversations with the people in Lockwood Idaho to give them those instructions?
A. She has given me authority to — to arrange it.
Q. And so you were the one giving the instructions; is that correct?
A. As an agent, yeah. (...)"
p. 25:
"Q. And — and were you talking to [geïntimeerde] about the transaction?
A. Yes.
Q. What's the reason that the Bank of Idaho gave [geïntimeerde] this assignment?(...)
Q. Why did the Bank of Idaho, if you know, transfer their loan to [geïntimeerde] ? Or her company?
A. Because she paid the money off.
Q. Was this given to the Bank of Idaho as part of a plan between you and [geïntimeerde] or a plan you had discussed to control Lockwood Idaho?
A. No. But the only plan I had i s - came from some tax-free income. That was planned."
p. 90:
Q. Okay. Now, I want to talk to you about your associations with your daughter, [geïntimeerde] . In looking at Exhibit Number 1, you had testified that you gave [geïntimeerde] this money from Lockwood Holdings that is shown on those wire transfers?
A. Correct.
Q. Now, just to make sure we 're clear, was that a gift or did she give you a promissory note for that?
A. She gave me a promissory note, too.
Q. Was this exchange of money in the note part of your plan that [geïntimeerde] would — and her husband would eventually own the Lockwood companies?
A. Correct.
Q. Was that to give them some income opportunities in the United States?
A. Correct."
p. 126:
"Q. You testified earlier that the money was given to [geïntimeerde] as an inheritance; is that correct?
A. Ja.
Q. And now you've testified that she gave you back a promissory note for the money?
A. That's correct.
Q. And so was the money given to her as a loan or was it given to her as a gift?
A. Do you understand Dutch law? Can you ask me the question again? It has to do with paying taxes or not or paid later. That's why the promissory note is there.
Q. Is [geïntimeerde] obligated to pay that money back to you?
A. No, not in my point of view.
Q. And so did she give you a promissory note?
A. Otherwise, she has to pay the taxes now. And now she can pay later, maybe in 50 years, when she gets — she's now 31. Maybe when she's 81 or 91, she can pay it back.
Q. And so, in other words, you structured this as a loan, but you intended that it not be a loan?
A. That's correct.
Q. And you indicated she gave you back a promissory note?
A. Ja, for tax reasons.
Q. But as far as you're concerned, there's no legal intent on your part that she has to pay any of that back?
A. Depends on my — when I say I want it back, I want it back. But I don't call it, I say, "Don't call."
p. 130:
"Q. Was it given to her as a loan or as an inheritance?
A. It was an inheritance.
Q. You referred to the assets that were --
A. To be covered by a legal loan for tax purposes. That's what I told you before.
Q. So it was given for the purpose and intent of avoiding — the promissory note was given for the purpose and intent of avoiding to have to pay taxes?
A. Correct."
2.1.8
De District Court heeft op 25 juni 2007 vonnis gewezen. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
"(...) 3) [C] used his daughter, [geïntimeerde] , through her apparently dummy corporation, Telford Co., to purchase de Bank of Idaho debt and to take possession of the assets of LPC and LPCI in an intentional attempt to circumvent the [appellanten] ' rightful security interest in those assets.
(...)
5) [C] 's actions, taken together, show an overarching plan to siphon away the assets of the Lockwood Entities and to, thus, divest the [appellanten] of their entitlements under the MOU. (...)"
2.1.9
Op 26 juni 2008 is [C] in staat van faillissement verklaard.
2.1.10
Bij akte van cessie van 5 februari 2013 hebben [appellanten] c.s. een vordering van de curator in het faillissement van [C] gekocht. In de considerans van die akte staat onder meer het volgende:
"In aanmerking nemende dat:
(...)
• op 4 april 2007 [C] een getuigenverklaring heeft afgelegd in bovengenoemde procedure ten overstaan van bovengenoemd gerecht, waarin ondermeer melding wordt gedaan van een vordering van USD 650,000 van [C] op zijn dochter [geïntimeerde] , hierna te noemen: "de Vordering" (...)."
2.1.10
Bij brief van 26 augustus 2014 heeft de raadsman van [appellanten] c.s. aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [C] in genoemde procedure bij de District Court heeft verklaard een vordering op [geïntimeerde] te hebben, dat [appellanten] c.s. deze vordering uit de failliete boedel van [C] hebben gekocht en dat zij tot onmiddellijke opeising overgaan van het bedrag van $ 617,870,-.
3.
De vordering in eerste aanleg, de beslissing van de rechtbank en de vordering in hoger beroep
3.1
[appellanten] c.s. hebben in overeenstemming met en op grond van het voorgaande gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld $ 617,870,- aan hen te voldoen, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Het hoger beroep strekt tot handhaving en toewijzing van de vordering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten.

4.De kern van het geschil

4.1
[appellanten] c.s. stellen dat [C] een vordering uit geldlening op zijn dochter heeft. Zij hebben deze vordering van de curator in het faillissement van [C] gekocht en vorderen nakoming ervan door [geïntimeerde] . Het gaat in deze zaak in essentie dus om de beantwoording van de vraag of [C] inderdaad geld aan zijn dochter heeft geleend. Ter onderbouwing van die stelling beroepen [appellanten] c.s. zich op de eigen, onder ede afgelegde verklaring van [C] dat hij het geld waarmee de vordering van de Bank of Idaho is afgelost, aan zijn dochter ter beschikking heeft gesteld. Die 'gift' zou hij hebben gestructureerd als een lening, in die zin dat deze op elk gewenst moment door hem opeisbaar gemaakt kon worden. Daarbij is van belang dat de betaling aan de bank resulteerde in een vordering voor een gelijk bedrag van [geïntimeerde] op de oorspronkelijke schuldenaren van de bank (de cessie-akte).

5.De grieven I, II, III en IV

5.1
De eerste drie grieven richten zich kort gezegd tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat een overeenkomst van geldlening is gesloten tussen [C] en [geïntimeerde] . De rechtbank heeft overwogen dat [appellanten] c.s. zich ter onderbouwing van die stelling alleen hebben gebaseerd op de door [C] afgelegde getuigenverklaring. De rechtbank heeft geconcludeerd dat op basis daarvan het bestaan van een overeenkomst van geldlening juist niet is komen vast te staan. Zij heeft om die reden geoordeeld dat [appellanten] c.s. niet aan hun stelplicht hebben voldaan, en heeft daarom ook geen ruimte gezien voor een bewijsopdracht. Tegen dat laatste oordeel is de vierde grief gericht. Al deze grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling door het hof.
5.2
De verklaring die [C] in 2007 in Amerika heeft afgelegd komt erop neer dat hij als 'agent' van zijn dochter uitvoering heeft gegeven aan de betaling door Lockwood Idaho aan de Bank of Idaho. Daarbij zou gebruik zijn gemaakt van geld dat door deze partijen is gegoten in de vorm van een lening van [C] aan zijn dochter. De 'promissory note' die zij daartoe volgens hem heeft afgegeven, was echter opgesteld 'for the purpose and intent of avoiding to have to pay taxes', terwijl [C] de constructie feitelijk bedoelde als 'inheritance' (erfenis). Het hof begrijpt dat die erfenis dan niet ziet op enige geldsom die hij aan zijn dochter ter beschikking heeft gesteld, maar op de vordering die de bank uiteindelijk aan haar heeft overgedragen, en die met voorrang op [appellanten] c.s. op de activa van LPC/LPCI kon worden verhaald (de cessie-akte).
5.3
Als komt vast te staan dat [C] en zijn dochter inderdaad om fiscale redenen een lening hebben geconstrueerd, dan moet die constructie bij de beoordeling van dit geschil ook als zodanig worden opgevat. Het is namelijk niet aan hen om de aard van een expliciet als lening aangeduide transactie naar believen te wijzigen. Dát inderdaad sprake is geweest van een in een promissory note vastgelegde lening, staat echter met de verklaring van [C] nog niet vast, ook niet voorshands. Een dergelijk schriftelijk stuk is immers niet boven water gekomen, en [geïntimeerde] zegt zich ook niet te herinneren dat het ooit is opgesteld en door haar is ondertekend. Op de vraag of omstreeks het moment dat haar handtekening werd gelegaliseerd wel een schuldbekentenis is opgesteld, heeft notaris De Vries op 4 juni 2018 geantwoord een en ander te hebben nagekeken, maar niets te hebben kunnen vinden. [C] heeft vervolgens in een op 6 juni 2018 gedateerde verklaring geschreven dat hij zich weliswaar meent te herinneren dat een dergelijk stuk is opgesteld, maar dat het ook kan zijn dat hij zich dit verkeerd herinnert. Volgens hem zijn meerdere constructies bedacht om voor betaling aan de bank te zorgen. Eén daarvan zou zijn geweest dat [C] eerst geld aan zijn dochter zou schenken. In dat kader was volgens hem bedacht dat een promissory note zou voorkomen dat over die schenking belasting verschuldigd zou zijn. De gelden zijn echter niet aan zijn dochter geschonken en ter beschikking gesteld, maar direct door Lockwood Holding aan Lockwood Idaho overgeboekt, aldus [C] in deze recente verklaring. Uiteindelijk is de aflossing van de bankschuld volgens hem dus buiten zijn dochter om gegaan.
5.4
Dat de betaling op deze wijze heeft plaatsgehad (door LPCI met geld dat Lockwood Holding ter beschikking heeft gesteld), staat inmiddels niet meer ter discussie. Daaraan kan worden toegevoegd dat er geen aanwijzingen voor bestaan dat [C] feitelijk (al dan niet via Lockwood Holding) in verband met de aflossing van de schuld aan de bank financiële middelen aan zijn dochter beschikbaar heeft gesteld c.q. dat die schuld is afgelost met geld dat door [C] in privé (aan de holding) ter beschikking is gesteld. In dit hoger beroep ontbreken bovendien aanwijzingen voor de tussenkomst van 'her apparently dummy corporation, Telford Co., to purchase the Bank of Idaho debt' waarover de District Court spreekt in zijn vonnis van 25 juni 2007.
5.5
Gezien al het voorgaande zal het hof [appellanten] c.s. in de gelegenheid stellen hun stellingen te bewijzen. Elk nader oordeel wordt aangehouden.

6.Grief V

6.1
De vijfde en laatste grief ziet op de proceskosten en behoeft geen afzonderlijke beoordeling.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
Laat [appellanten] c.s. toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [C] [geïntimeerde] op of omstreeks 15 oktober 2001 $ 617,870,- heeft geleend;
bepaalt dat, indien [appellanten] c.s. uitsluitend bewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de roldatum
14 augustus 2018in het geding dienen te brengen,
bepaalt dat, indien [appellanten] c.s. dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.W.Zandbergen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon of (in het geval van [appellanten] c.s.) vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum
31 juli 2018waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt elke andere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J. Smit en M.A.L.M. Willems en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
17 juli 2018.