Beoordeling
1. De bestreden beslissing is aangetekend in het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter. Het hof stelt vast dat daarin de naam is vermeld van de kantonrechter die het beroep van de betrokkene heeft behandeld, doch dat het proces-verbaal niet is ondertekend door de kantonrechter. Het proces-verbaal is slechts ondertekend door de griffier. In het proces-verbaal is niet vermeld dat de kantonrechter buiten staat was dit (mede) te ondertekenen. Gelet op vaste rechtspraak betekent dit dat de beslissing van de kantonrechter moet worden vernietigd. Het hof zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, zoals is verzocht door de gemachtigde, omdat artikel 20d, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), gelet op de tekst daarvan, daar niet in voorziet. Het hof zal derhalve doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
2. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen gronden zijn ingediend en dit verzuim niet (tijdig) is hersteld.
3. De gemachtigde stelt dat hij de verzuimbrief, waarin de officier van justitie de gelegenheid geeft het verzuim te herstellen, niet heeft ontvangen en dat hij op 17 februari 2015 uit eigen beweging de gronden heeft aangevoerd. De gemachtigde heeft een kopie van deze brief overgelegd in beroep bij de kantonrechter.
4. Het administratief beroepschrift van 9 december 2014 bevat geen gronden van het beroep. Het dossier bevat een afschrift van een aan de gemachtigde gerichte brief van de officier van justitie d.d. 27 januari 2015, waarbij de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken na dagtekening van voormelde brief de gronden van het beroep op te geven. Daarin wordt de gemachtigde erop gewezen dat indien het verzuim niet wordt hersteld, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking op 20 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
5. Zoals het hof eerder heeft geoordeeld (vgl. de uitspraak van het hof van 1 april 2015, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2015:2418) is het verzendproces bij de CVOM met betrekking tot de verzuimbrieven zodanig ingericht dat achteraf niet kan worden vastgesteld of een verzuimbrief daadwerkelijk is verzonden. Een deugdelijke verzendadministratie ontbreekt. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde verzuimbrief aan de gemachtigde is verzonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de gemachtigde niet is gewezen op het verzuim de gronden in te dienen en er niet op gewezen is dat, indien het verzuim niet (tijdig) wordt hersteld het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De beslissing van de officier van justitie om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren is derhalve in strijd met artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht en wordt daarom vernietigd. 6. Vervolgens staat het beroep tegen de inleidende beschikking ter beoordeling waarbij aan de betrokkene een administratieve sanctie van € 140,- is opgelegd ter zake van “als bestuurder of passagier geen gebruik maken van een autogordel”, welke gedraging zou zijn verricht op 9 september 2014 om 09.14 uur op de Jan Evertsenstraat kruising Hoofdweg te Amsterdam met het voertuig met het kenteken [YY-YY-00] .
7. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat de pleeglocatie en de gedraging onvoldoende specifiek vermeld zijn in de inleidende beschikking, overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt in zaken als deze is dat de inleidende beschikking ten aanzien van het kenteken van het voertuig, de aard, plaats en tijd van de gedraging voldoende gegevens bevat om de gedraging waarop de beschikking betrekking heeft te individualiseren (vergelijk onder meer Hof Leeuwarden 26 januari 2005, LJN AS8373, gepubliceerd op rechtspraak.nl). Niet gebleken is dat in dit opzicht aan de beschikking een gebrek kleeft.
8. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat de tekst van de inleidende beschikking in strijd is met de onschuldpresumptie, overweegt het hof dat de in de inleidende beschikking opgenomen passage "met het voertuig met kenteken (…) een verkeersvoorschrift is begaan" naar het oordeel van het hof niet in strijd is met het in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte vermoeden van onschuld. Het hierin vervatte recht is niet absoluut. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn uitspraak van 19 oktober 2004 (NJ 2005/429) heeft bepaald, is het opleggen van een administratieve sanctie ingevolge de Wahv niet in strijd met artikel 6, tweede lid, EVRM. Bovendien is met deze passage geen oordeel gegeven over de door de officier van justitie - naar aanleiding van een ingesteld beroep tegen de inleidende beschikking - te beantwoorden vraag of een betrokkene de gedraging heeft verricht. De onschuldpresumptie is dan ook niet in het geding.
9. De gemachtigde stelt voorts dat artikel 6, derde lid, onder a, EVRM, ingevolge welke bepaling, voor zover hier van belang, een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, het recht heeft om onverwijld op de hoogte te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, is geschonden. Uit de autonome uitleg van de term 'criminal charge' door het EHRM volgt dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM ook van toepassing zijn op administratieve sancties zoals de onderhavige. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM hoeven in het geval van minder ingrijpende administratieve sancties wegens lichte verkeersovertredingen niet zonder meer alle waarborgen ten volle te gelden (zie onder meer EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01, Jussila v. Finland). Het hof heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat jegens de betrokkene de in deze procedure geldende waarborgen zijn geschonden doordat de betrokkene niet eerder dan op 1 december 2014 van de gedraging van 9 september 2014 op de hoogte is gesteld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de bekendmaking van de beschikking binnen de wettelijke termijn van vier maanden na de gedraging, zoals opgenomen in artikel 4, tweede lid, van de Wahv, heeft plaatsgevonden.
10. Ten aanzien van de gedraging is aangevoerd dat de betrokkene stil stond voor een rood verkeerslicht. Omdat hij iets moest pakken op de achterbank, heeft hij de gordel los gedaan. Op het moment dat hij de gordel weer wilde vastklikken, stond er een agent naast zijn voertuig.
10. De onderhavige gedraging betreft een overtreding van artikel 59, eerste lid, eerste volzin, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) dat luidt als volgt: “Bestuurders van een personenauto, een bedrijfsauto, een driewielig motorvoertuig met gesloten carrosserie of een brommobiel en hun passagiers maken gebruik van de voor hen beschikbare autogordel”.
12. De verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht houdt - zakelijk weergegeven - in dat hij zag dat de gordel ongebruikt langs de deurstijl van het voertuig hing.
13. Artikel 59 van het RVV 1990 betreft een absoluut gebod. Slechts ingeval van ontheffing van de gordelplicht conform artikel 149, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994 is een uitzondering op dit gebod mogelijk gemaakt. Voor het overige is de bestuurder te allen tijde verplicht de autogordel te dragen.
14. Uitgaande van hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd dat hij stilstaand voor een rood verkeerslicht een kort moment de gordel heeft afgedaan, kan dit niet leiden tot het oordeel dat de gedraging niet is verricht. Het kortstondig stilstaan voor een verkeerslicht, brengt immers niet mee dat de betrokkene op dat moment geen bestuurder van het voertuig is, zodat de gordelplicht op dergelijke momenten onverkort voor hem van toepassing blijft. Daarom staat vast dat de gedraging is verricht.
15. Het beroep tegen de inleidende beschikking wordt ongegrond verklaard, nu de bezwaren hiertegen geen doel treffen.
16. De gevraagde kosten gemaakt in de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter, het hoger beroepschrift en de nadere toelichting dienen in totaal tweeënhalve punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2018 € 501,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 626,25.