ECLI:NL:GHARL:2018:6328

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
200.138.382/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid advocaat en beroepsfout bij niet betekenen van memorie van grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een advocaat. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, had in hoger beroep een beroep gedaan op een beroepsfout van zijn advocaat, omdat deze de memorie van grieven met een eiswijziging niet had betekend. Het hof oordeelde echter dat het niet betekenen van deze memorie geen beroepsfout opleverde, omdat het hof ten onrechte bij verstek uitspraak had gedaan. De appellant had in de onderhavige procedure niet aangetoond dat de advocaat van de geïntimeerde, Van Rossum Advocaten B.V., een beroepsfout had gemaakt. Het hof concludeerde dat het niet doen van een beroep op schending van de waarschuwingsplicht door de appellant in hoger beroep niet tot schade had geleid. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 juli 2013, en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van Van Rossum Advocaten B.V. werden begroot op € 1.862,- aan griffierecht en € 3.477,50 aan salaris advocaat, vermeerderd met rente. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.138.382/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/92233 / HA ZA 12-105)
arrest van 10 juli 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.J. van der Goen, kantoorhoudend te Soest,
tegen
Van Rossum Advocaten B.V.,
gevestigd te Emmen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Van Rossum,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 juni 2017 hier over.

1.Het verdere procesverloop

1.1
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- een akte na tussenarrest van [appellant] ;
- een antwoordakte van Van Rossum.
1.2
Vervolgens hebben partijen aanvullend gefourneerd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] opgedragen aannemelijk te maken dat in de (hypothetische, op tegenspraak gevoerde) hoger beroep procedure tussen hem en
[B] laatstgenoemde niet zou zijn geslaagd in zijn verweer dat [appellant] - ondanks waarschuwing van [B] voor het risico van (het blijven bestaan van) koudebruggen en onder afwijzing van de door [B] voorgestelde (duurdere) constructie - heeft gekozen voor de onderhavige constructie, te weten het aanbrengen van een hoekstaal 'koud aan de begane grond vloer/fundering'.
2.2
[appellant] heeft, nadat een datum voor getuigenverhoren was bepaald, afgezien van bewijslevering. In de door hem genomen akte heeft hij betoogd dat uit de processtukken (van zowel de onderhavige zaak als de zaak [appellant] / [B] ) evident blijkt dat [B] het bewijs van het onder 2.1 omschreven verweer niet geleverd zou kunnen hebben. Het betoog van [appellant] komt er in de kern op neer dat geen spouw is aangebracht, terwijl het aanbrengen van een spouw mede gelet op de professionele standaard inherent was aan de opdracht en zelfs door [B] is ingetekend in de door hem overgelegde tekening in de procedure [appellant] / [B] . Gelet daarop moet het voor ondenkbaar worden gehouden dat [appellant] [B] opdracht zou hebben gegeven geen of onvoldoende spouwruimte aan te brengen.
2.3
Het hof overweegt als volgt. In feite sluit het betoog van [appellant] (dat een herhaling vormt van de toelichting op zijn grieven III en IV) precies aan bij wat door Van Rossum is aangevoerd in
grief IIin de procedure [appellant] / [B] . Ook daar wordt, in andere bewoordingen, betoogd dat het aanbrengen van een spouw mede gelet op de professionele standaard inherent was aan de opdracht en zelfs door [B] is ingetekend in de door hem overgelegde tekening. Als eerder overwogen, is dat betoog door het hof in de zaak [appellant] / [B] ten onrechte niet "meegenomen" in de beoordeling omdat het hof per abuis uitging van een verstek en daarom aannam dat dit, door het hof als eiswijziging aangemerkte, betoog aan [B] kenbaar gemaakt had moeten worden door betekening van de memorie van grieven. Hiervan valt Van Rossum geen verwijt te maken. Aldus is, zoals eerder overwogen, in zoverre door Van Rossum geen beroepsfout gemaakt. Het hof vult de verwerping van grieven III en IV (rechtsoverwegingen 5.15 en 5.16 van het tussenarrest van 10 november 2015) aan met deze overwegingen.
2.4
Slechts indien niet aan de opdracht inherent was dat er voldoende spouwruimte zou komen, is van belang of [B] daarvoor heeft gewaarschuwd, zoals hij in de procedure [appellant] / [B] heeft gesteld en in die procedure had moeten bewijzen indien [appellant] zich (subsidiair) had beroepen op schending van de waarschuwingsplicht. Aangezien [appellant] in de onderhavige procedure heeft afgezien van bewijslevering, moet aangenomen worden dat [B] in dat bewijs was geslaagd. Het gegeven dat Van Rossum in de zaak [appellant] / [B] in hoger beroep niet (subsidiair) een beroep heeft gedaan op schending van de waarschuwingsplicht heeft dus niet tot schade geleid, omdat voor zover al aan die subsidiaire grondslag zou zijn toegekomen, [B] die had kunnen weerleggen.
2.5
Het voorgaande brengt mee dat de grieven VII, VIII en IX uiteindelijk niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.
2.6
In het arrest van 10 november 2015 is beslist dat de grieven I tot en met VI falen, wat de grieven III en IV betreft is dat oordeel hiervoor nog aangevuld. De grieven X en XI zijn blijkens het arrest van 10 november 2015 op zich terecht voorgedragen, maar leiden niet tot vernietiging nu [appellant] de gestelde schade niet (tijdig) heeft onderbouwd: zie rov. 2.12 van het arrest van 20 september 2016 en rov. 2.16 van het arrest van 27 juni 2017. De grieven XII tot en met XIV bouwen voort op de hiervoor verworpen grieven en delen het lot daarvan.
2.7
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en dat [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van Van Rossum begroot op € 1.862,- griffierecht en € 3.477,50 (2,5 punten in tarief III) aan geliquideerd salaris advocaat en in de nakosten, een en ander te vermeerderen met rente zoals gevorderd.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 juli 2013, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Van Rossum op € 1.862,- aan verschotten en € 3.477,50 aan geliquideerd salaris advocaat en in de nakosten ad € 157,- dan wel € 239,-, in geval van betekening, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest respectievelijk (ten aanzien van het extra deel nakosten ad € 82,-) veertien dagen na betekening, zulks tot aan de dag van voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.M.A. Wind en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 juli 2018.