Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
7 maart 2017 en 16 mei 2017 die de kantonrechter (rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, locatie Enschede) heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
We spraken toen af dat de huur per 1 januari 2012 zou eindigen op voorwaarden dat ik dan bij zou zijn met de huur. Ik zou het pand op 1 januari 2012 leeg opleveren.” Gelet op deze niet met elkaar overeenstemmende data waartegen zou zijn opgezegd, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen zijn stelling dat sprake is geweest van mondelinge opzegging van de huurovereenkomst nader te specificeren. Als zodanig kan niet dienen de brief van Interim Justitia, waarnaar [geïntimeerde] verwijst, nu daarin geen erkenning van de mondelinge overeenstemming tot beëindiging van de huurovereenkomst valt te lezen. Het vorenstaande klemt te meer nu [appellant] ter comparitie betwist dat sprake was van een mondelinge opzegging. [appellant] verklaarde: “
Het klopt dat [geïntimeerde] en ik ergens in oktober (p)of november 2011 contact hebben gehad bij [geïntimeerde] op het bedrijf. (…) Over opzegging van de bestaande huurovereenkomst ging het niet. Aan een ‘opzegging’ is ook geen vervolg gegeven. Het is niet zo dat [geïntimeerde] eind 2011 bij mij is geweest om zo’n opzegging te bevestigen.”(zie proces-verbaal van de comparitie van 20 april 2017).
2 oktober 2015 geen stappen heeft ondernomen om zijn vordering op [geïntimeerde] te verhalen en dat [appellant] pas een jaar na de brief van 2 oktober 2015 tot dagvaarden is overgegaan. Vanwege dit stilzitten meende [geïntimeerde] dat [appellant] de verwachting had gewekt geen aanspraak meer te zullen maken op de vordering. Om die reden is [geïntimeerde] , aldus [geïntimeerde] , geen wettelijke rente verschuldigd (zie onder 16. van de conclusie van antwoord).