ECLI:NL:GHARL:2018:617

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
200.226.287/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met ouderschapsbeoordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 19 juli 2017, waarin de kinderrechter de minderjarige onder toezicht heeft gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De moeder verzoekt de machtiging te verkorten van een jaar naar negen maanden, terwijl de raad voor de kinderbescherming verweer voert en de beschikking wil bekrachtigen.

De feiten zijn als volgt: de ouders hebben samen drie minderjarigen, waarvan de oudste [de minderjarige1] onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst. De moeder heeft verklaard dat zij zich kan verenigen met de uithuisplaatsing, maar is van mening dat de duur van de machtiging te lang is. De raad voor de kinderbescherming heeft twijfels over de mogelijkheden van de ouders en benadrukt dat er een ouderschapsbeoordeling moet plaatsvinden, wat tot nu toe niet is gebeurd.

Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn en dat de moeder momenteel niet in staat is om een veilige opvoedingssituatie te bieden. De moeder woont weer samen met de vader, wat zorgwekkend is gezien de eerdere huiselijk geweldsituaties. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat en de noodzaak van een ouderschapsbeoordeling door de GI wordt benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.226.287/01
(zaaknummer rechtbank C/19/119620/JE RK 17-293)
beschikking van 18 januari 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.S. Kroeze te Hoogeveen,
en
de raad voor de kinderbescherming, regio Noord-Nederland,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
en
de
gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 19 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 oktober 2017;
- het verweerschrift hoger beroep met productie(s);
- een brief van mr. Kroeze van 20 november 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 december 2017 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, de moeder bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is verschenen de heer [B] . Namens de GI is verschenen de heer [C] .

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is geboren [in] 2017 te [D] de minderjarige [de minderjarige1] . De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
Uit de moeder is [in] 2014 te [E] geboren de minderjarige [de minderjarige2] . De vader heeft [de minderjarige2] , hoewel hij niet de biologische vader is, erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige2] . Uit de relatie van de ouders is verder geboren [in] 2016 te [F] de minderjarige [de minderjarige3] . Ook [de minderjarige3] is door de vader erkend, terwijl de moeder alleen is belast met het gezag over [de minderjarige3] . Beide kinderen staan onder toezicht en zijn uithuisgeplaatst. Deze maatregelen zijn verlengd tot 16 maart 2018.
3.3
Bij de bestreden –uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 19 juli 2017 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg, beide maatregelen met ingang van 19 juli 2017 tot 19 juli 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 juli 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep aan de orde te stellen voor zover het de duur van de uithuisplaatsing betreft. De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft), en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van zes maanden. Ter zitting heeft zij haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij verzoekt de machtiging te verlenen voor de duur van negen maanden.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt de beschikking te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder heeft ter zitting nogmaals expliciet verklaard dat zij zich kan verenigen met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . Haar hoger beroep is gericht tegen de duur van de machtiging en de overweging van de rechtbank dat het perspectief van [de minderjarige1] niet meer bij de ouders ligt. Deze overweging geeft volgens de moeder kleur aan de richting die de GI aan de uithuisplaatsing zal geven. De moeder wil dat de machtiging wordt verleend voor de duur van negen maanden in plaats van een jaar, en dat het hof zich uitlaat over het perspectief van [de minderjarige1] . De moeder stelt dat rekening dient te worden gehouden met recente ontwikkelingen in haar situatie, waaronder het vinden van een woning, het starten van schuldhulpverlening en begeleiding van maatschappelijk werk van [G] . Al langere tijd is er geen sprake meer van justitiecontacten en zijn er geen nieuwe meldingen van huiselijk geweld. Volgens de moeder is er op dit moment een voldoende stevige basis om een onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige1] te rechtvaardigen. De moeder heeft [de minderjarige1] al acht maanden niet gezien.
5.3
De raad geeft aan dat er sterke twijfels zijn over de mogelijkheden van de ouders. De raad acht een traject van ouderschapsbeoordeling en het werken aan de persoonlijke problematiek door ouders belangrijke voorwaarden om eventueel zelf verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Gebleken is dat er nog geen traject met betrekking tot ouderschapsbeoordeling is ingezet. Er is inmiddels door de GI wel een verzoek tot onderzoek gezagsbeëindigende maatregel gedaan, doch een dergelijk onderzoek en de overweging van de kinderrechter dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij de moeder dan wel de ouders ligt is wat de raad betreft te prematuur. Naar de mening van de raad berust bij de GI een inspanningsverplichting om de ouders een kans te bieden hun verantwoordelijkheid als ouders wel te dragen, en als dat niet kan, om een goede contactregeling te treffen. [de minderjarige1] heeft recht op contact met zijn ouders. De basis om dat contact te starten wordt echter niet geboden, ook niet door de ouders. De ouders moeten de GI wel inzicht geven in hun situatie.
5.4
De GI heeft ter zitting verklaard dat haar eerder ingenomen standpunt onveranderd blijft. Het is dermate moeilijk gebleken om in contact te komen met de moeder dat de GI geen nieuwe pogingen meer heeft ondernomen. Van de grootmoeder moederszijde heeft de GI gehoord dat de moeder haar relatie met de vader weer heeft hervat, en dat deze nog steeds conflictueus is. De GI acht het van belang dat de kinderen onderling met elkaar hebben. Dat contact heeft tot nu toe één keer plaatsgevonden. Het perspectief van [de minderjarige1] ligt niet meer bij de ouders, zoals de rechtbank ook heeft bevestigd, temeer nu [de minderjarige1] in een perspectief biedend pleeggezin verblijft.
5.5
Het hof stelt voorop dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] aanwezig zijn en in de onderhavige procedure niet ter discussie staan. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, staat vast dat de moeder momenteel niet in staat is om [de minderjarige1] een voldoende veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. Ter zitting is gebleken dat de moeder inmiddels weer samenwoont met de vader, hetgeen het hof zorgelijk acht, nu die relatie zich in het verleden heeft gekenmerkt door huiselijk geweld en conflicten, waardoor de veiligheid van [de minderjarige1] niet gegarandeerd kon worden. Daarnaast heeft de moeder ter zitting verklaard dat zij voornemens is in februari 2018 te verhuizen, waardoor zij haar netwerk van hulpverlening opnieuw zal moeten opbouwen, hetgeen ook een onzekere situatie meebrengt. Voordat kan worden beoordeeld of en onder welke voorwaarden een thuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder in de toekomst aan de orde zal kunnen zijn, zal zicht dienen te komen op de thuissituatie en opvoedvaardigheden van de moeder, althans de ouders en zullen de ouders actief moeten werken aan de bij hen geconstateerde relatie en persoonlijke problematiek. Niet gebleken is dat zij hierin al stappen hebben gezet. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding tot verkorting van de termijn van de machtiging.
5.6
Wat betreft het perspectief van [de minderjarige1] wijst het hof erop dat de raad heeft aangegeven dat er een ouderschapsbeoordeling dient plaats te vinden, hoe smal de basis voor een mogelijke thuisplaatsing ook is. Zowel de GI alsook de moeder hebben dit niet opgepakt. Van de GI mag worden verwacht dat zij de mogelijkheden van een dergelijke beoordeling nader onderzoekt. Voorts kan van de GI worden gevergd dat zij zich nader inzet voor contactherstel tussen de ouders en [de minderjarige1] . Van de ouders mag worden verlangd dat zij alle medewerking aan de GI verlenen en dat zij bereikbaar zijn voor de GI.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 19 juli 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, B.J. Voerman en C. Koopman, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is op 18 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.