ECLI:NL:GHARL:2018:6116

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
200.196.907/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een vaststellingsovereenkomst en de gevolgen van finale kwijting in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] Vastgoed B.V. De zaak betreft de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die in 2008 is gesloten, waarbij [appellant] zich borg heeft gesteld voor de betalingsverplichtingen van Brigue B.V. aan [geïntimeerde] Vastgoed. Na een executoriale verkoop van onroerend goed en de verkoop van schilderijen, ontstond er onduidelijkheid over de uitkering van een depotbedrag van € 10.657,47. [appellant] stelde dat hem finale kwijting was verleend na een mondelinge afspraak in 2014, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat deze kwijting daadwerkelijk was overeengekomen. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, die de vordering van [appellant] had afgewezen en die van [geïntimeerde] had toegewezen. Het hof concludeerde dat de stelling van [appellant] onvoldoende was onderbouwd en dat er geen bewijslevering nodig was. De kosten van het hoger beroep werden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.196.907/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/160696 / HA ZA 15-221)
arrest van 3 juli 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde] Vastgoed B.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. D.J. Kap, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het procesverloop tot 5 december 2017 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Hierna heeft een comparitie van partijen plaatsgehad waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Na afloop daarvan heeft het hof arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
Tegen de weergave van de tussen partijen vaststaande feiten in rechtsoverweging
2 van het bestreden vonnis is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten luiden als volgt.
2.1.1
[appellant] heeft zich in 2007 borg gesteld voor de betalingsverplichtingen die uit hoofde van twee huurovereenkomsten op Brigue B.V. jegens [geïntimeerde] Vastgoed rusten. Omdat Brigue B.V. niet aan die verplichtingen voldeed, heeft [geïntimeerde] Vastgoed [appellant] tot betaling aangesproken.
2.1.2
Op 14 januari 2008 heeft [geïntimeerde] Vastgoed [appellant] in dit verband gedagvaard voor de toenmalige rechtbank Groningen. Zij heeft betaling gevorderd van € 50.500,-- en de betaling van de maandelijkse huurtermijnen vanaf 1 januari 2008.
2.1.3
Op 29 mei 2008 heeft in die procedure een comparitie plaatsgevonden. Partijen hebben toen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Het proces-verbaal waarin de overeenkomst is neergelegd, luidt, voor zover van belang:
1. [appellant] zal uiterlijk 1 januari 2009 een bedrag van € 85.000,- betalen aan [geïntimeerde] Vastgoed (...), met dien verstande dat bij deelverkopen van de schilderijen de netto-opbrengst direct aan [geïntimeerde] Vastgoed (…) zal worden betaald en in mindering komt op de totale vordering;
2. In geval de onroerende zaak van [appellant] waarop het beslag rust voor 1 januari 2009 wordt verkocht dient de overwaarde daarvan direct aan [geïntimeerde] Vastgoed (…) te worden betaald tot een maximum van € 85.000,- minus de reeds gedane betalingen;
3. Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting indien aan het voorgaande is voldaan;
2.1.4
[geïntimeerde] Vastgoed heeft tot verhaal van haar vordering een begin gemaakt met de executoriale verkoop van de onroerende zaak die in het proces-verbaal wordt bedoeld, de toenmalige woning van [appellant] en zijn ex-echtgenote, [B] . De ING-Bank heeft op grond van haar hypotheekrecht de executie overgenomen en zich op de opbrengst verhaald. Het resterende bedrag van € 10.657,47 is bij de notaris in depot gestort (hierna: het depot).
2.1.5
De in het proces-verbaal bedoelde schilderijen zijn ook verkocht. De opbrengst van die verkoop is aan derden ten goede gekomen.
2.1.6
De notaris heeft niet tot uitkering van het depot willen overgaan, omdat er bij hem onzekerheid was ontstaan over de wijze waarop moest worden uitgekeerd. Hij heeft partijen verzocht informatie aan te leveren en met elkaar in overleg te treden.
2.1.7
Op 28 maart 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] (hierna: [geïntimeerde] ), bestuurder van [geïntimeerde] Vastgoed, en [appellant] . Tijdens dat gesprek heeft [appellant] een verklaring ondertekend waarin hij bevestigt dat hij akkoord gaat met verdeling van het depotbedrag in die zin dat hij daaruit € 5.161,3 4 ontvangt `tegen door mij nu reeds afgegeven finale kwijting`.
2.1.8
Op 29 augustus 2014 zijn [geïntimeerde] Vastgoed en [B] , de ex echtgenoot van [appellant] , overeengekomen dat [B] afstand doet van haar recht op een deel van het depotbedrag tegen verlening van finale kwijting ten aanzien van alle vorderingen die [geïntimeerde] Vastgoed/ [geïntimeerde] op haar heeft. Deze overeenkomst is schriftelijk vastgelegd.
2.1.9
Op 10 september 2014 heeft de notaris € 5.161,3 4 op de derdengeldrekening van de advocaat van [appellant] gestort.
2.1.10
[geïntimeerde] Vastgoed heeft kort daarna executoriaal (derden)beslag laten leggen op de
derdengeldrekening. Het bedrag van € 5.161,24 is vervolgens aan [geïntimeerde] Vastgoed
afgedragen.

3.De vordering en de beslissing van de rechtbank

3.1
[appellant] heeft in de oorspronkelijke conventie een verklaring voor recht gevorderd dat partijen zijn overeengekomen dat hem na uitkering van € 5.161,34 finale kwijting zou worden verleend ten aanzien van de verplichtingen die op grond van de vaststellingsovereenkomst op hem rusten. In reconventie heeft [geïntimeerde] Vastgoed op haar beurt een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] geen betalingen heeft verricht ter aflossing van de vordering van € 85.000,- die [geïntimeerde] Vastgoed uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst op hem heeft.
3.2
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en die van [geïntimeerde] Vastgoed toegewezen. In de appeldagvaarding is [appellant] zowel tegen dat eindvonnis als tegen het (niet-inhoudelijke) tussenvonnis opgekomen. In de memorie van grieven is vervolgens alleen vernietiging gevorderd van het eindvonnis. Het hof zal daarvan bij de verdere beoordeling uitgaan. De vordering strekt tot afwijzing alsnog van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] Vastgoed en (opnieuw) tot het geven van een verklaring voor recht dat eind maart 2014/begin april 2014 tussen partijen de afspraak is gemaakt dat na uitkering van een gedeelte van het depotbedrag ad € 5.161,34 door [geïntimeerde] Vastgoed finale kwijting aan [appellant] wordt verleend uit hoofde van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 29 mei 2008 (de conventie).

4.De beoordeling van de grieven

4.1
Het hof zal hierna uitsluitend de eerste grief beoordelen, omdat de tweede grief - zoals [appellant] terecht opmerkt - in het verlengde daarvan ligt en de derde grief zelfstandige betekenis mist.
4.2
De onderbouwing die [appellant] in de inleiding van zijn memorie en in de toelichting op de eerste grief aan zijn vordering geeft, laat zich als volgt samenvatten.
4.3
Op 28 maart 2014 hebben partijen een mondeling afspraak gemaakt over de verdeling van het depot met daaraan gekoppeld een algehele finale kwijting. Deze afspraak kwam erop neer dat [appellant] akkoord ging met betaling uit het depot aan [geïntimeerde] (Vastgoed) van € 5.161,34. [geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid gezegd dat het daarmee 'klaar' zou zijn en dat partijen 'afscheid van elkaar' zouden nemen. Een en ander zou nog in een officieel in een door de advocaat van [geïntimeerde] Vastgoed op te stellen document worden vastgelegd.
4.4
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] Vastgoed de bedoeling had om hem finale kwijting te verlenen, of om aan te nemen dat [appellant] redelijkerwijs mocht begrijpen dat zij die bedoeling had. Dat is ook het geval als ervan wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] de bewoordingen heeft gebruikt waar [appellant] zich op beroept. De gestelde finale kwijting heeft naar het oordeel van de rechtbank immers een verregaande strekking: ze impliceert dat is overeengekomen dat [geïntimeerde] Vastgoed genoegen nam met minder dan 10 % van haar vordering, nadat die vordering in het kader van de vaststellingsovereenkomst al naar beneden was bijgesteld. Daar komt bij dat [appellant] wist dat [geïntimeerde] Vastgoed zijn standpunt dat de vordering met de verkoop van de woning en de schilderijen was voldaan, uitdrukkelijk niet deelde. De door [appellant] tijdens het gesprek ondertekende verklaring leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel, kort gezegd omdat daarin niet valt te lezen dat kwijting wordt verleend ten aanzien van enige verplichting die uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeit. Ten slotte constateert de rechtbank dat de correspondentie die door partijen in het geding is gebracht er eerder op wijst dat zij geen finale kwijting zijn overeengekomen.
4.5
Het hof leest in de grief en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die in eerste aanleg al zijn aangevoerd en door de rechtbank met de hiervoor weergegeven motivering zijn verworpen. Het hof onderschrijft wat de rechtbank heeft overwogen, neemt die motivering over en voegt er nog het volgende aan toe.
4.6
Het hof ziet niet in dat het feit dat [appellant] al jaren geen verhaal bood en verslavingsproblemen had, bij hem het vertrouwen heeft kunnen wekken dat [geïntimeerde] bereid was vrijwel de gehele - aanzienlijke - vordering van [geïntimeerde] Vastgoed prijs te geven. Zoveel coulance ligt temeer niet voor de hand omdat [appellant] zelf zegt te begrijpen dat [geïntimeerde] over deze situatie 'niet verheugd' was.
4.7
Ook het feit dat de ex echtgenote van [appellant] wel finale kwijting is verleend, kan hem niet baten. In tegendeel: anders dan [appellant] zelf, heeft zij afstand gedaan van haar rechten op een deel van het depot. Zij deed dat bovendien pas in augustus 2014, dus geruime tijd na de afspraak die [geïntimeerde] en [appellant] in maart dat jaar maakten. Ook om die reden valt niet in te zien hoe [appellant] daaraan enig vertrouwen heeft kunnen ontlenen ter zake van aan hem verleende kwijting door [geïntimeerde] Vastgoed. Daar komt bij dat [geïntimeerde] volgens [appellant]
zelfalleen tegenover hem een persoonlijke wrok koesterde, vanwege het feit dat [appellant] zou hebben gerommeld bij de verkoop van de schilderijen. Naar eigen zeggen van [appellant] liet [geïntimeerde] zich van het tegendeel niet overtuigen. Dat in die omstandigheden een argument voor de stellingen van [appellant] kan worden gevonden, ziet het hof niet in.
4.8
Anders dan [appellant] (en mét de rechtbank) is het hof van oordeel dat dit niet anders wordt door de laatste zin in de eenzijdig door [appellant] ten behoeve van de notaris afgelegde verklaring ('Hierbij bevestig ik dat ik akkoord ga met verdeling van het depotbedrag in die zin dat ik daaruit € 5.161,34 ontvang tegen door mij nu reeds afgegeven finale kwijting.') Deze verklaring is niet door [geïntimeerde] afgelegd - het is een verklaring van [appellant] - en zegt dus niets over eventuele kwijting van [appellant] door [geïntimeerde] ; de verklaring kan wel zo worden begrepen dat [appellant] ermee instemde dat hij uit het depot van [appellant] slechts € 5.161,34 zou ontvangen, zoals [appellant] ook heeft aangevoerd. Het ontgaat het hof waarom die uitleg onbegrijpelijk zou zijn - meer specifiek: waarom het woord 'mij' in deze eenzijdige verklaring van [appellant] niet ook op
hemzou kunnen slaan.
4.9
Ook de brieven van 11 maart 2014 en 7 januari 2014 waar [appellant] nog naar verwijst, kunnen zijn standpunt niet onderbouwen. Ook daarin wordt geen melding gemaakt van enige kwijtschelding en (of) finale kwijting door [geïntimeerde] .
4.1
De slotsom is dan ook dat [appellant] zijn, door [geïntimeerde] vastgoed gemotiveerd betwiste stelling dat [geïntimeerde] vastgoed hem finale kwijting heeft verleend, onvoldoende heeft onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe. Overigens heeft de advocaat van [appellant] het in de memorie van grieven nog gedane bewijsaanbod op dit punt tijdens de comparitiezitting ingetrokken.

5.Slotsom

5.1
Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen (tariefgroep IV, 2 punten).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
22 juni 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] Vastgoed vastgesteld op € 3.918,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 718,- voor verschotten;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. H. de Hek en mr. J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 juli 2018.