Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster] ,
wonende te [D] ,
verder te noemen: de bewindvoerder.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
verzoekt het hof om [verweerster] te ontslaan uit haar hoedanigheid van mentor en [de bewindvoerder] uit zijn hoedanigheid van bewindvoerder, en [E] te benoemen tot bewindvoerder en mentor. Het verzoek om [F] als tweede mentor te benoemen is op de zitting ingetrokken.
De bewindvoerder heeft ter zitting meegedeeld dat betrokkene graag wilde dat hij bewindvoerder werd. Vanuit zijn betrokkenheid heeft hij dit toen geaccepteerd.
5.De motivering van de beslissing
Dat de mentor op grond van het bepaalde in artikel 1:452 lid 6 sub d onbevoegd zou zijn om de rol van mentor te vervullen wordt door het hof niet onderschreven. De mentor dient immers als pleegdochter van betrokkene als naaste te worden beschouwd. De mentor is bovendien niet werkzaam bij de instelling waar betrokkene verblijft en verzorgd wordt en zal daarnaast halverwege januari 2018 ook niet langer in dienst zijn van [H] , waarvan de instelling deel uitmaakt. Er is daarom geen sprake van een risico op belangenverstrengeling.
Ook overigens is niet gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat zij gewichtige redenen voor ontslag van de mentor opleveren. Betrokkene is een dementerende oudere die om die reden een bovengemiddelde behoefte heeft aan een vertrouwde omgeving en vertrouwde personen. Gelet daarop volgt het hof de mentor in haar stelling dat een wijziging in het mentorschap naar een professionele en dus onbekende partij niet in het belang is van betrokkene.