ECLI:NL:GHARL:2018:5978

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.237.162
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de opzegging van een arbeidsovereenkomst en de toepassing van de vervaltermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsgeschil. [appellante] was in dienst bij [geïntimeerde] als textielmedewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 3 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] aan zijn medewerkers, waaronder [appellante], meegedeeld dat het bedrijf zou sluiten en dat het personeel niet meer kon worden aangehouden na eind oktober 2017. Op 25 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] [appellante] gevraagd om haar dienstverband per direct te beëindigen, wat zij niet heeft gedaan. [appellante] heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV heeft geoordeeld dat haar dienstverband niet rechtsgeldig was beëindigd.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. In hoger beroep heeft het hof de feiten opnieuw vastgesteld en geoordeeld dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellante] op 3 oktober 2017 heeft opgezegd. Het hof oordeelt dat [appellante] tijdig had moeten verzoeken om vernietiging van de opzegging, wat zij niet heeft gedaan. Hierdoor is de vervaltermijn verstreken en is de arbeidsovereenkomst definitief geëindigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.162
(zaaknummer rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Enschede, 6631707)
arrest in kort geding van 26 juni 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. G.A.G. Warfman,
tegen:
[geïntimeerde],
handelende onder de naam
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] of [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Z. Alkan.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 mei 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 30 mei 2018 gehouden comparitie van partijen.
1.3
[appellante] vordert in hoger beroep - samengevat - dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw recht doende, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van de gronden, de door [appellante] ingestelde vorderingen zal toewijzen, althans zodanige uitspraak zal doen als het hof juist acht, met veroordeling van [geïntimeerde] in beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellante] is op 2 januari 2017 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [geïntimeerde] in de functie van textielmedewerker algemeen op basis van een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week tegen een salaris van laatstelijk € 1.872,- bruto per maand.
2.2
Op 3 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] tijdens de ochtendpauze zijn drie medewerkers, onder wie [appellante] , geïnformeerd over een teruggang in de opdrachten en de onmogelijkheid om het personeel na eind oktober 2017 aan te houden.
2.3
Op 25 oktober 2017 had [appellante] klachten aan haar schouder. Zij is op het werk verschenen, maar in de loop van de ochtend vertrokken. Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij zich toen niet ziek heeft gemeld, maar dat [geïntimeerde] wilde dat zij vertrok.
2.4
[geïntimeerde] heeft [appellante] op 25 oktober 2017 thuis bezocht en gevraagd weer aan het werk te gaan. [appellante] heeft dat geweigerd. [geïntimeerde] heeft [appellante] toen een door zijn boekhouder opgesteld schrijven met de volgende inhoud aangeboden:
“(…) Hierbij bevestigen wij dat u op 25 oktober j.l. in kennis hebt gesteld van het feit dat u uw dienstverband per direct wenst te beëindigen. Wij betreuren uw ontslagname zeer, maar respecteren uw keuze. Het dienstverband is geëindigd conform uw wens op 25 oktober 2017. (…)”
De dochter van [appellante] heeft de brief gelezen. [appellante] heeft de brief niet in ontvangst genomen.
[geïntimeerde] heeft gezegd dat hij het loon van [appellante] nog vijf dagen zou doorbetalen.
2.5
Op 6 november 2017 heeft [appellante] het loon over de maand oktober 2017 ontvangen. Op 28 november 2017 heeft zij een bedrag van € 713,03 ter zake van “uitbetaling resterende vakantiegeld/toeslagen 2017” ontvangen.
2.6
Op 19 december 2017 heeft het UWV het volgende aan [appellante] bericht:
“(…) U heeft een WW-uitkering aangevraagd, omdat uw werkgever uw dienstverband heeft beëindigd per 31 oktober 2017. Uw dienstverband voor onbepaalde tijd is niet rechtsgeldig opgezegd en derhalve niet geëindigd.
Onze beslissing
U krijgt geen uitkering, omdat uw dienstverband niet rechtsgeldig geëindigd is.
(…)”
2.7
Op 22 december 2017 heeft de gemachtigde van [appellante] het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“(…) Mijn cliënte is sinds januari 2017 bij u in dienst op grond van een dienstverband voor onbepaalde tijd. U heeft cliënte in oktober medegedeeld dat het bedrijf ging sluiten en u heeft cliënte naar huis gestuurd. Vanaf november 2017 heeft u mijn cliënte geen loon meer betaald.
U heeft mijn cliënte naar huis gestuurd, maar dat betekent niet dat u het loon niet aan mijn cliënte moet voldoen. (…) Het dienstverband loopt tot op heden gewoon door en cliënte houdt zich dan ook beschikbaar voor arbeid en blijft aanspraak maken op haar loon. (…)”
2.8
Op het e-mailbericht van 29 december 2017, waarbij namens [geïntimeerde] is gereageerd op de hiervoor genoemde brief, heeft de gemachtigde van [appellante] bij e-mailbericht van
3 januari 2018 als volgt gereageerd:
“Het is volstrekt onjuist dat mijn cliënte op eigen initiatief is gestopt met haar werkzaamheden en ontslag heeft genomen. (…)
U heeft mijn cliënte voorgehouden dat er sprake zou zijn van een bedrijfsbeëindiging, maar van mijn cliënt begrijp ik dat het bedrijf tot op heden gewoon nog bestaat.
Het dienstverband loopt tot op heden derhalve gewoon door en u dient mijn cliënt haar loon te voldoen. (…)”

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen tot:
I. betaling aan [appellante] van het loon tijdens ziekte gedurende maximaal 104 weken vanaf 1 november 2017 ter hoogte van 70% van € 1.872,- bruto per maand plus emolumenten, met dien verstande dat gedurende de eerste 52 weken van ziekte dit loon wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon ter hoogte van € 1.565,40 bruto per maand ingaande 1 november 2017 en op € 1.578,- bruto per maand vanaf 1 januari 2018, plus emolumenten, zoals bedoeld in artikel 7:629 BW en betaling van het loon ter hoogte van € 1.872,- bruto per maand, plus emolumenten, vanaf het moment van herstel tot het moment waarop het dienstverband op rechtsgeldige wijze tot een einde is gekomen en in beide gevallen onder verstrekking van deugdelijke specificaties;
II. betaling aan [appellante] van de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het onder I. gevorderde;
III. betaling aan [appellante] van de buitengerechtelijke incassokosten conform de wettelijke staffel buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 499,40;
IV. betaling van de kosten van deze procedure, het salaris van de gemachtigde van [appellante] daaronder begrepen.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 maart 2018 [appellante] niet-ontvankelijk in haar vorderingen verklaard en haar veroordeeld in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
4.2
Anders dan [geïntimeerde] acht het hof, gelet op de aard van de vordering van [appellante] , voldoende aannemelijk dat zij daarbij een spoedeisend belang heeft. Vast staat dat zij geen inkomen uit arbeid heeft en evenmin een uitkering ontvangt.
4.3
Voor zover grief I is gericht tegen de vaststelling van de feiten onder 2.2, 2.6 en 2.7 door de kantonrechter, heeft [appellante] geen belang bij die grief, nu het hof de feiten zelf opnieuw heeft vastgesteld.
4.4
Grief 1, voor zover niet gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter, en de grieven 2 en 3 zal het hof gezamenlijk behandelen.
4.5
[appellante] heeft in de eerste plaats betoogd dat geen sprake is van een opzegging door [geïntimeerde] , zodat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onder a BW niet van toepassing is. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] zich steeds op het standpunt gesteld dat [appellante] op eigen initiatief is gestopt met de werkzaamheden en pas na afloop van de vervaltermijn zich erop heeft beroepen dat zij de arbeidsovereenkomst met [appellante] op 3 oktober 2017 heeft opgezegd tegen 1 november 2017.
4.6
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] op 3 oktober 2017 aan [appellante] en haar collega’s heeft meegedeeld dat het niet mogelijk is om het personeel na 1 november 2017 aan te houden. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] hiermee de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd en heeft [appellante] dit ook zo begrepen en redelijkerwijs moeten begrijpen. Dit leidt het hof af uit het feit dat [appellante] begin november 2017 een WW-uitkering heeft aangevraagd, is gaan solliciteren bij andere werkgevers in de textielbranche, haar loon over de gehele maand oktober 2017 heeft ontvangen - zoals [geïntimeerde] haar ook had toegezegd - en uit de inhoud van de brief van haar gemachtigde van 22 december 2017 ((…)
U heeft cliënte in oktober medegedeeld dat het bedrijf ging sluiten en u heeft cliënte naar huis gestuurd. Vanaf november 2017 heeft u mijn cliënte geen loon meer betaald. U heeft mijn cliënte naar huis gestuurd, maar dat betekent niet dat u het loon niet aan mijn cliënte moet voldoen. (…))”.
4.7
Naar het oordeel van het hof had [appellante] er daarom op bedacht moeten zijn dat zij, nu de arbeidsovereenkomst was opgezegd zonder toestemming van het UWV, vóór 1 januari 2018 vernietiging van de opzegging diende te verzoeken. Nu zij dat niet tijdig heeft gedaan is de vervaltermijn verstreken en is naar het voorlopig oordeel van het hof de arbeidsovereenkomst tussen partijen definitief geëindigd.
4.8
Dat [geïntimeerde] [appellante] , zoals zij heeft betoogd, (opzettelijk) op het verkeerde been heeft gezet, acht het hof, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, niet aannemelijk geworden. Daarom kan voorshands niet worden geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 november 2017 en daarmee op het verstrijken van de vervaltermijn op 1 januari 2018 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.9
Afgezien van het feit, dat, gelet op de aard van het kort geding, als uitgangspunt geldt dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering, zijn geen feiten gesteld, die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van [appellante] voorbij.

5.De slotsom

5.1
De grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, zodat dit zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep conform het liquidatietarief veroordelen. Voor een veroordeling van [appellante] in de door [geïntimeerde] gestelde (hogere) daadwerkelijke kosten, acht het hof onvoldoende gronden aanwezig.
5.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 318,- ter zake van griffierecht en op € 2.148,- ter zake van salaris advocaat (2 punten x tarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Enschede) van 5 maart 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.E.F. Hillen en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.