In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsgeschil. [appellante] was in dienst bij [geïntimeerde] als textielmedewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 3 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] aan zijn medewerkers, waaronder [appellante], meegedeeld dat het bedrijf zou sluiten en dat het personeel niet meer kon worden aangehouden na eind oktober 2017. Op 25 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] [appellante] gevraagd om haar dienstverband per direct te beëindigen, wat zij niet heeft gedaan. [appellante] heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV heeft geoordeeld dat haar dienstverband niet rechtsgeldig was beëindigd.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. In hoger beroep heeft het hof de feiten opnieuw vastgesteld en geoordeeld dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellante] op 3 oktober 2017 heeft opgezegd. Het hof oordeelt dat [appellante] tijdig had moeten verzoeken om vernietiging van de opzegging, wat zij niet heeft gedaan. Hierdoor is de vervaltermijn verstreken en is de arbeidsovereenkomst definitief geëindigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.