ECLI:NL:GHARL:2018:5961

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.155.437
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de geldigheid van contractuele bedingen in de kalversector en de impact op EU-subsidies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een kalverhouder en Veevoederbedrijf Alpuro B.V. De zaak betreft de geldigheid van een samenstel van contractuele bedingen die de bedrijfstoeslag, een EU-subsidie, die aan de kalverhouder toekomt, aftrekt van de prijs die Alpuro betaalt voor de gemeste kalveren. De kalverhouder stelde dat deze regeling in strijd is met de doelstellingen van de Europese verordening inzake inkomenssteun voor landbouwers. Het Hof heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), die op 9 november 2017 heeft geoordeeld dat de verordening zich niet verzet tegen een dergelijke regeling, mits deze is gebaseerd op wederzijdse voordelen en verplichtingen tussen de partijen. Het Gerechtshof heeft in zijn eindarrest geoordeeld dat het hoger beroep van de kalverhouder ongegrond is, en heeft het vonnis van de rechtbank Gelderland bekrachtigd. De kalverhouder is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 5.114 voor griffierecht en € 11.757 voor salaris advocaat. Het arrest is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.437
(zaaknummer rechtbank Gelderland C/06/137004)
arrest van 26 juni 2018
in de zaak van
[de kalverhouder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [de kalverhouder] ,
advocaat: mr. J.M.M. Kroon,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Veevoederbedrijf Alpuro B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna: Alpuro,
advocaat: mr. J.C.B.C. Geerts.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 april 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
■ het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-227/16, van 9 november 2017,
■ de memorie van [de kalverhouder] ,
■ de antwoordmemorie van Alpuro.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 19 april 2016 de navolgende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU):
1. Is een samenstel van bedingen in een overeenkomst tussen een kalvermester en een integratiebedrijf, zoals weergegeven in 3.4 en 3.5 van dit arrest, waaruit volgt dat de aan de kalvermester toegekende bedrijfstoeslag krachtens Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, toekomt aan het integratiebedrijf door middel van aftrek van de prijs voor de vette kalveren, geldig gezien de doelstellingen van deze Verordening, met name de verschaffing van een redelijke levensstandaard voor landbouwers door middel van rechtstreekse inkomenssteun en de bevordering van volksgezondheid, diergezondheid, milieu en dierenwelzijn?
2. In geval van ontkennende beantwoording van vraag 1: heeft de nationale rechter gezien de bestaande strijd met de doelstellingen van Verordening 73/2009 de bevoegdheid om de overeenkomst op basis van de
clausula-rebus-sic-stantibus-leer aldus te wijzigen dat het door de nietigheid ontstane nadeel voor het integratiebedrijf geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven, in het bijzonder door verlaging van de prijs voor vette kalveren?
2.2
Het HvJ EU heeft bij arrest van 9 november 2017 op de eerste vraag geantwoord dat verordening nr. 73/2009 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een contractuele clausule krachtens welke het bedrag van de steun waarop een kalvermester aanspraak kan maken in het kader van de bedrijfstoeslagregeling, toekomt aan een integratiebedrijf wanneer de overdracht van die steun past in het kader van wederzijdse voordelen en verplichtingen waarover tussen de partijen bij de overeenkomst is onderhandeld. Het heeft verder beslist dat gelet op het antwoord op vraag een de tweede vraag niet behoefde te worden beantwoord. De motivering van de beslissing luidt als volgt:
23 In het hoofdgeding staat vast dat de steun voor de jaren 2010 tot en met 2012 aan [de kalverhouder] is betaald. De partijen bij de integratieovereenkomst zijn evenwel overeengekomen, in essentie, dat alle steun waarop [de kalverhouder] aanspraak kon maken in het kader van de bedrijfstoeslagregeling, toekwam aan Alpuro. In de praktijk werd die steun afgetrokken van de prijs die Alpuro moest betalen voor de aankoop van de gemeste kalveren, in overeenstemming met de artikelen 9 en 10 van die overeenkomst.
24 Een dergelijke contractuele bepaling leidt tot de vraag of die partijen de bedoeling hadden om Alpuro, in strijd met de doelstellingen van verordening nr. 73/2003, de echte begunstigde van genoemde steun te maken.
25 In dit verband moet immers in herinnering worden gebracht dat het duidelijk zou indruisen tegen die doelstellingen indien personen of entiteiten die niet voldoen aan de in die verordening neergelegde voorwaarden, in aanmerking zouden kunnen komen voor steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling (zie in die zin arrest van 20 mei 2010, Harms, C‑434/08, EU:C:2010:285, punten 39 en 45).
26 Een integratiebedrijf kan evenwel niet worden aangemerkt als de echte begunstigde van die steun wanneer de mester die zich ertoe verbindt die steun aan dat bedrijf door te betalen, in ruil daarvoor een tegenprestatie ontvangt. In dat geval is de daadwerkelijke steunontvanger immers de mester, die niets anders doet dan deze steun vrijelijk besteden, zoals volgt uit punt 22 van het onderhavige arrest.
27 In casu is voor de verwijzende rechter niet betwist dat de overdracht van de steun waarop [de kalverhouder] aanspraak kon maken in het kader van de bedrijfstoeslagregeling, plaatsvond in het kader van een samenstel van wederzijdse voordelen en verplichtingen waarover tussen de partijen bij de integratieovereenkomst is onderhandeld.
28 Derhalve kan niet worden geoordeeld dat afbreuk is gedaan aan de doelstellingen van verordening nr. 73/2009, zoals deze in punt 21 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht.
2.3
[de kalverhouder] heeft in zijn memorie kritiek geuit op de beslissingen van het HvJ EU in de punten 26 tot en met 28 van diens arrest en heeft het hof verzocht opnieuw prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Alpuro heeft in haar antwoordmemorie opgemerkt dat het HvJ EU de prejudiciële vraag heeft beantwoord in de door haar bepleite zin, dat moet worden voorbijgegaan aan het verzoek van [de kalverhouder] en dat het vonnis moet worden bekrachtigd met veroordeling van [de kalverhouder] in de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder begrepen de kosten die zij heeft gemaakt in de procedure voor het HvJ EU.
2.4
Het hof overweegt dat door het antwoord van het HvJ EU op de eerste prejudiciële vraag vaststaat dat een samenstel van bedingen in een overeenkomst tussen een kalvermester en een integratiebedrijf, zoals weergegeven in 3.4 en 3.5 van het tussenarrest, niet strijdig is met de doelstelling van Verordening 73/2009. De andersluidende stellingen van [de kalverhouder] moeten daarom worden verworpen. Zijn verzoek om aan het HvJ EU nieuwe prejudiciële vragen te stellen, omdat diens arrest onjuistheden zou bevatten wordt gepasseerd. Dat zou immers neerkomen op een verzoek tot heroverweging van het arrest, waarvoor artikel 267 Werkingsverdrag geen ruimte biedt. Daarnaast overweegt het hof dat de bezwaren van [de kalverhouder] onderwerpen betreffen die hij eerder in de procedure had kunnen aanvoeren. Op grond van de tweeconclusieregel had hij deze onderwerpen uiterlijk bij memorie van grieven dienen aan te voeren. Zo had hij zijn argument dat in 2009 de exacte invulling van het stelsel van toeslagrechten voor kalverhouders nog niet duidelijk was en dat hij daarom toen nog geen inzicht had in de voordelen en verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeiden, eerder aan de orde moeten stellen. Kennelijk heeft de rechtbank [de kalverhouder] in staat gesteld zijn stelling dat de bedrijfstoeslag ook andere componenten bevat dan de afgeschafte slachtpremie, nader toe te lichten, maar heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt (zie nr. 4 antwoordconclusie na comparitie). [de kalverhouder] heeft er bovendien voor gekozen geen opmerkingen in te dienen bij het HvJ EU. Daarnaast lijkt zijn stelling dat de aan Alpuro over te maken bedrijfstoeslag hoger is dan de hem destijds toegekende slachtpremie, omdat de bedrijfstoeslag voor een deel de vervanging is van de hem vroeger toegekende ooi- en maïspremie niet juist. De Europese Commissie heeft immers in nr. 33 van haar schriftelijke opmerkingen aan het HvJ EU opgemerkt dat de bedrijfstoeslag omgerekend per kalf toch wel zeer dicht in de buurt uitkomt van de waarde van de vroegere slachtpremie. In het licht van deze opmerking van de Europese Commissie heeft [de kalverhouder] de stelling onvoldoende uitgewerkt.
2.5
Uit het antwoord van het HvJ EU op de eerste prejudiciële vraag volgt ook dat alle 5 grieven van [de kalverhouder] ongegrond zijn. Aan de grieven ligt de stelling ten grondslag dat de integratie-overeenkomst tussen [de kalverhouder] en Alpuro, meer in het bijzonder de artikel 9 en 10 ervan, nietig is wegens strijd met de doelstelling van Verordening 1782/2003 en/of 73/2009. Uit punt 28 van het arrest van het HvJ EU volgt dat die stelling niet juist is. Voor zover [de kalverhouder] stelt dat Alpuro formeel de begunstigde is van de bedrijfstoeslag, is die stelling onjuist. Het is immers [de kalverhouder] die de begunstigde is van de bedrijfstoeslag.

3.Slotsom

3.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [de kalverhouder] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Alpuro zullen worden vastgesteld op € 5.114 voor griffierecht en op € 11.757 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief VI). Anders dan door Alpuro bepleit, ziet het hof geen aanleiding om de kostenvergoeding voor de bij het HvJ EU ingediende opmerkingen anders te begroten dan volgens het liquidatietarief.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 14 mei 2014;
veroordeelt [de kalverhouder] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Alpuro vastgesteld op € 5.114 voor verschotten en op € 11.757 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, F.J. de Vries en A.E.B. ter Heide, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.