ECLI:NL:GHARL:2018:5940

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
17/00704 tm 17/00706
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aftrek van voorbelasting voor de bouw van een loods in het kader van toekomstige belaste activiteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd aan [X] B.V. De naheffingsaanslagen betroffen de jaren 2010 tot en met 2013, waarbij de belanghebbende in geschil was over het recht op aftrek van voorbelasting voor de bouw van een loods. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 22 mei 2018 werd het geschil beperkt tot de aftrekbaarheid van de btw die is betaald voor de bouw van de loods. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, ondanks een bouwstop in 2012 en 2013, recht had op aftrek van de voorbelasting, omdat de investeringsuitgaven gedaan waren met het oog op toekomstige belaste economische activiteiten. Het Hof volgde daarbij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die stelt dat investeringen voorafgaand aan belaste prestaties als economische activiteiten kunnen worden aangemerkt.

Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2010 en 2011 ongegrond waren, maar dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2012 en 2013 gegrond waren. De boete die was opgelegd aan belanghebbende werd verminderd, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 26 juni 2018, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 17/00704, 17/00705 17/706
uitspraakdatum:
26 juni 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 mei 2017, in de zaken met de nummers LEE 16/2668, 16/2669 en 16/2670, in het geding tussen
belanghebbende
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

Zaak 17/000704
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 ten bedrage van € 13.461. Tevens is hierbij een beschikking heffingsrente opgelegd ten bedrage van 2.138 en is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 1.346.
Zaak 17/00705
1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 januari 2016 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 ten bedrage van € 19.022. Tevens is hierbij een beschikking heffingsrente opgelegd ten bedrage van € 2.579 en is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 1.902.
Zaak 17/00706
1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 januari 2016 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 ten bedrage van € 17.871. Tevens is hierbij een beschikking heffingsrente opgelegd ten bedrage van € 1.652 en is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 1.786.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de bezwaren ongegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 1.002 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 495.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft zich verweerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018 te Leeuwarden. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en houdt zich bezig met het ontwikkelen en exploiteren van onroerende zaken. Belanghebbende verricht zowel met btw belaste als van btw vrijgestelde prestaties.
2.2.
Belanghebbende is in 2010 aangevangen met de bouw van een loods (hierna: de loods). In verband met een geschil heeft de bouw in de jaren 2011 tot 2015 stilgelegen, en is de loods pas in 2015 afgebouwd. De loods is in 2016 in gebruik genomen door belanghebbende zelf en door haar directeur en enig aandeelhouder; van het gebruik zijn geen schriftelijke huurovereenkomsten opgesteld en er zijn in de jaren die de naheffingsaanslagen betreffen evenmin huurbetalingen gedaan.
2.3.
Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgehad, waarvan een rapport is opgemaakt met dagtekening 22 december 2015. In dit rapport is als volgt geconcludeerd:
“Er zijn m.b.t. de omzetbelasting belaste en vrijgestelde prestaties. De vrijgestelde prestaties bestaan voor een groot gedeelte uit de verhuur van appartementen. De totale voorbelasting is afgetrokken. Er is geen splitsing tussen de belaste en vrijgestelde prestatie aangebracht in de administratie. Tevens is er sprake van gemengd gebruik. De voorbelasting wordt naar rato van de belaste en vrijgestelde omzet vastgesteld.”
2.4.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn aan belanghebbende de volgende correcties opgelegd:
2010 2011 2012 2013
Aansluitingsverschil € 4.756 € € - 15.712 € - 479
Privégebruik auto € 183 € 359 € 305 € 365
Niet aftrekbaar (…) loods € € € 8.400 € 1.575
Niet aftrekbaar wegens
vrijgesteld gebruik
€ 8.522 € 18.663 € 13.106 € 10.311
Naheffing € 13.461 € 19.022 € 6.099 € 11.772
2.5.
Tot behoud van rechten zijn aan de aan belanghebbende gelieerde vennootschap [A] B.V. voor het jaar 2012 en voor het jaar 2013 naheffingsaanslagen opgelegd ten bedrage van € 8.400 (2012) en € 1.575 (2013). Tegen die naheffingsaanslagen is bezwaar gemaakt. De behandeling van het bezwaar is aangehouden in afwachting van de uitkomst van onderhavige procedure.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is enkel nog een gedeelte van de nageheven omzetbelasting in geschil; dit geschil is toegespitst op de vraag of de btw die is betaald voor de bouw van de loods in aftrek kan worden gebracht door belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Nu tussen partijen enkel de aftrekbaarheid in geschil is van de btw die is betaald voor de bouw van de loods, oordeelt het Hof dat de omvang van het geding daarmee beperkt is tot de nageheven btw betrekking hebbend op de op aangifte in aftrek gebrachte btw ter zake van de bouw van de loods. De stukken van het geding bevatten geen facturen; de Inspecteur is – onbetwist – afgegaan op hetgeen de controleur ter zake daarvan tijdens het boekenonderzoek heeft vastgesteld. Het Hof, in acht nemend de onder 2.4 geciteerde cijfermatige conclusie van de controleur, oordeelt om die reden dat enkel de naheffingsaanslag betreffende de over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 nageheven btw ter zake van de bouw van de loods in geschil is. Dit betekent dat belanghebbendes stellingen reeds daarom niet op de tijdvakken 2010 en 2011 betrekking kunnen hebben. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de conclusie van de Inspecteur niet correct is en dat de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2010 en 2011 ook btw ter zake van de bouw van de loods zou moeten betreffen, volgt het Hof die stelling niet omdat belanghebbende hieromtrent onvoldoende heeft aangevoerd. Het had op de weg gelegen van belanghebbende, die immers de aangiften heeft doen opstellen dan wel zelf heeft opgesteld en de geadresseerde is van de facturen die betrekking hebben op die tijdvakken, om die stelling aannemelijk te maken en te onderbouwen.
4.2.
Het onder 4.1. gegeven oordeel brengt met zich dat het hoger beroep in de zaak
17/00704(tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010) en in de zaak
17/00705(1 januari 2011 tot en met 31 december 2011) ongegrond is.
4.3.
In de jaren 2012 en 2013 (
zaak 17/00706) heeft belanghebbende wel btw in aftrek gebracht die de bouw van de loods betreft, en deze btw is nageheven. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld akkoord te gaan met de visie van belanghebbende dat de loods haar eigendom is. In hoger beroep resteert daarmee de vraag of belanghebbende recht op aftrek van btw dient te worden ontzegd om de redenen die de Inspecteur heeft gesteld: (primair) belanghebbende verricht met de loods geen belaste economische activiteiten en (subsidiair) belanghebbende komt op basis van de pro rata regeling geen recht op aftrek toe. Belanghebbende is de tegengestelde mening toegedaan.
4.4.
Ten aanzien van het primaire geschilpunt oordeelt het Hof dat het gelijk aan belanghebbende is. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 29 februari 1996, INZO, C-110/94, ECLI:EU:C:1996:67 volgt dat investeringsuitgaven die worden gedaan voordat belaste prestaties worden verricht als economische activiteiten worden aangemerkt. Het HvJ heeft bepaald dat in een dergelijke situatie aftrek van voorbelasting mogelijk is voor zover die voorbelasting drukt op leveringen en diensten die zijn afgenomen met het oog op toekomstige belaste economische activiteiten. Daarbij mag van de belastingplichtige worden verwacht dat hij aan de hand van objectieve gegevens het voornemen tot het verrichten van belaste economische activiteiten aannemelijk maakt. Dat dit door belanghebbende niet is gerealiseerd in 2012 en 2013 en dat belanghebbende van haar (toekomstige) activiteiten geen bewijs heeft kunnen overleggen, doet hier niet aan af, nu in 2012 en 2013 (onbetwist) sprake was van een bouwstop. Gezien de aard en clientèle van de onderneming van belanghebbende is de juistheid van belanghebbendes stelling voornemens te zijn met de loods belaste activiteiten te gaan verrichten niet ondenkbeeldig. Een gebrek aan belaste economische activiteiten in 2012 en 2013 kan derhalve niet in de weg staan aan belanghebbendes voornemen de loods, na te zijn voltooid, voor belaste activiteiten te gaan gebruiken.
4.5.
Hetgeen onder 4.4. is geoordeeld geldt eveneens ten aanzien van het subsidiaire geschilpunt. Nu sprake was van een bouwstop in de jaren 2012 en 2013, was het niet mogelijk voor belanghebbende om een pro rata toe te passen naar het gebruik (belast/vrijgesteld) van de loods. De bouw van de loods lag immers stil. Partijen hebben voor hun stellingen geen nadere standpunten ingenomen over de hoogte van de aftrek en hebben dienaangaande ook geen nadere informatie ingebracht. Nu uit de stukken van het geding en de toelichting ter zitting volgt dat eenzelfde bedrag (als voorbelasting) is terugbetaald aan de aan belanghebbende gelieerde vennootschap [A] B.V., alsmede de stelling van de Inspecteur dat eenzelfde bedrag bij de gelieerde vennootschap [A] B.V. is nageheven, acht het Hof aannemelijk dat de naheffing bij belanghebbende ter hoogte van dit bedrag niet juist is geweest en is het gelijk in zoverre aan belanghebbende.
4.6.
Nu het Hof oordeelt dat het hoger beroep gegrond is wat betreft de jaren 2012 en 2013, dient de verzuimboete voor de btw ten aanzien van de loods te vervallen. Dit betekent dat de boete met een bedrag van € 997,50, afgerond € 998 (10% van € 8.400 en 10% van € 1.575) dient te worden verminderd.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de naheffingsaanslag betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep in de zaak
17/00704(tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010) en in de zaak
17/00705(1 januari 2011 tot en met 31 december 2011) ongegrond en het hoger beroep in de zaak
17/00706gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 501).

6.Beslissing

Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaken met de nummers 17/00704 en 17/00705,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer 17/00706, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
  • vermindert de naheffingsaanslag met een bedrag van € 9.975 tot een bedrag van € 7.896,
  • vermindert de boetebeschikking met € 998 tot het bedrag van € 788,
  • draagt de Inspecteur op de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van het hoger beroep berekend op het bedrag van € 1.002,
  • gelast de Inspecteur het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht van € 501 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 26 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 juni 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.