ECLI:NL:GHARL:2018:5937

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
17/00011 en 17/00012
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake crisisheffing en individuele buitensporige last

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de crisisheffing die door belanghebbende, [X] B.V., is afgedragen over de jaren 2013 en 2014. De belanghebbende had in totaal € 2.001.693 aan loonheffing over maart 2013 en € 1.970.773 over maart 2014 afgedragen, waarvan respectievelijk € 2.225 en € 58.040 betrekking had op de crisisheffing. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende tegen de afdrachten ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 15 mei 2018 zijn ook andere zaken behandeld, waaronder die van [A] B.V. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, die stelde dat de crisisheffing in strijd is met Europese mensenrechten, niet gevolgd. Het Hof oordeelde dat de wetgeving voldoende basis biedt voor de crisisheffing en dat de heffing niet leidt tot een individuele buitensporige last voor belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat de heffing niet in verhouding staat tot haar draagkracht werd niet onderbouwd, waardoor het Hof niet kon oordelen dat er sprake was van een buitensporige last.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de crisisheffing niet in strijd is met het Europees recht. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende de afgedragen crisisheffing moet blijven betalen, en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 17/00011 en 17/00012
uitspraakdatum:
26 juni 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.,
thans:
[Y] ,te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 november 2016, nummers LEE 14/1285 en 14/4396, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Door belanghebbende is over het tijdvak maart 2013 een bedrag van € 2.001.693 aan loonheffing afgedragen.
1.2.
Over het tijdvak maart 2014 is door belanghebbende een bedrag van € 1.970.773 aan loonheffing afgedragen.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de beide afdrachten op aangifte ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Tegelijk met de onderhavige zaken zijn, met instemming van partijen, de zaken van [A] BV met de nummers 17/00013 en 17/00014 behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende maakt deel uit van het concern [B] . Tot halverwege 2012 was belanghebbende genaamd [C] B.V. en behoorde zij tot het Amerikaanse concern [D] .
2.2.
Belanghebbende had ultimo 2012 circa 1.150 werknemers in dienst. Het totale door belanghebbende over 2012 aangegeven loon uit dienstbetrekking bedroeg € 42.678.553. Van een werknemer is het loon in de pseudo-eindheffing hoog loon (crisisheffing) betrokken. De totale loonsom van deze werknemer bedroeg in 2012 € 163.911.
2.3.
Ultimo 2013 had belanghebbende 997 werknemers in dienst. Het totale door belanghebbende over 2013 aangegeven loon uit dienstbetrekking bedroeg € 41.731.335. Van vier werknemers is het loon in de crisisheffing betrokken. De totale grondslag voor deze crisisheffing bedroeg in 2013 € 362.764.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het tijdvak maart 2013 aangifte in de loonheffingen gedaan voor een totaal te betalen bedrag van € 2.001.693. Van dit bedrag betreft € 2.225 de crisisheffing.
2.5.
Voor het tijdvak maart 2014 heeft belanghebbende aangifte in de loonheffingen gedaan voor een totaal te betalen bedrag van € 1.970.773, waarvan een bedrag van € 58.040 de crisisheffing betreft.
2.6.
De crisisheffing van het jaar 2014 is volledig veroorzaakt door loon dat voor 17 september 2013 is genoten. Verder is de crisisheffing van het jaar 2014 voor 79% veroorzaakt door loon dat eerder dan in 2013 aan de werknemers is toegezegd dan wel door hen is verdiend.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in 2013 en 2014 gehouden was de crisisheffing af te dragen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een wettelijke basis voor de crisisheffing ontbreekt, dat artikel 32bd van de Wet loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Volgens belanghebbende berust de jurisprudentie van de Hoge Raad en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op het misverstand dat de crisisheffing een heffing op hoog loon is.
3.2.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van het over het tijdvak maart 2013 bij de afdracht geheven bedrag met het daarin begrepen bedrag aan crisisheffing van € 2.225. Ten aanzien van het over het tijdvak maart 2014 bij de afdracht geheven bedrag concludeert zij tot vermindering met het daarin begrepen bedrag aan crisisheffing van € 58.040.
3.3.1.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
3.3.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 1 van de Wet bepaalt, voor zover thans van belang, dat onder de naam „loonbelasting” van werknemers of hun inhoudingsplichtige een directe belasting wordt geheven.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 en ECLI:NL:HR:2016:124, geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de wet bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de economische dubbele heffing door de wetgever is bedoeld aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de wet opgenomen voor de crisisheffing. In het eerstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet niet onverbindend is.
4.3.
Belastingen vormen in beginsel een inmenging in het door artikel 1 van EP gegarandeerde ongestoord genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM „lawful” moet zijn, een „legitimate aim” moet dienen en een „fair balance” tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten.
4.4.
Blijkens evenvermelde arresten van 29 januari 2016, alsmede het arrest van het EHRM van 14 november 2017, nr. 46184/16, ECLI:CE:ECHR:2017:1114DEC004618416, is de crisisheffing op regelniveau niet in strijd met artikel 1 EP.
4.5.
Aldus behoeft in dit verband uitsluitend nog de stelling van belanghebbende behandeling dat de onderhavige naheffingsaanslagen voor haar hebben geleid tot een individuele en buitensporige last, zoals bedoeld in artikel 1 EP. Belanghebbende heeft gesteld dat daarvan in haar geval sprake is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat geen rekening is gehouden met haar draagkracht.
4.6.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is de mate waarin belanghebbende in de gegeven omstandigheden door de heffing wordt getroffen beslissend. Daarbij moet worden vastgesteld dat die last zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de heffing geconfronteerde inhoudingsplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar meebrengen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is niet doorslaggevend dat sprake is van een in absolute zin hoog belastingbedrag of dat van de belanghebbende een hoger bedrag dan gemiddeld wordt geheven, maar of de belanghebbende een last moet dragen die, gezien de specifiek voor haar individuele situatie geldende feiten en omstandigheden, als buitensporig moet worden aangemerkt.
4.7.
Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft aan haar stelling dat sprake is van een individuele buitensporige last ten grondslag gelegd dat geen rekening is gehouden met haar draagkracht, maar omtrent die draagkracht geen feiten aangedragen. Daarmee schiet zij tekort in haar stelplicht. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad en van het EHRM berust op het misverstand dat de crisisheffing een heffing op hoog loon is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
26 juni 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 juni 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.