In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de crisisheffing die door belanghebbende, [X] B.V., is afgedragen over de jaren 2013 en 2014. De belanghebbende had in totaal € 2.001.693 aan loonheffing over maart 2013 en € 1.970.773 over maart 2014 afgedragen, waarvan respectievelijk € 2.225 en € 58.040 betrekking had op de crisisheffing. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende tegen de afdrachten ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 15 mei 2018 zijn ook andere zaken behandeld, waaronder die van [A] B.V. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, die stelde dat de crisisheffing in strijd is met Europese mensenrechten, niet gevolgd. Het Hof oordeelde dat de wetgeving voldoende basis biedt voor de crisisheffing en dat de heffing niet leidt tot een individuele buitensporige last voor belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat de heffing niet in verhouding staat tot haar draagkracht werd niet onderbouwd, waardoor het Hof niet kon oordelen dat er sprake was van een buitensporige last.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de crisisheffing niet in strijd is met het Europees recht. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende de afgedragen crisisheffing moet blijven betalen, en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.