ECLI:NL:GHARL:2018:5914

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.202.403/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding bij grensoverschrijdende graafwerkzaamheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot schadevergoeding die door [appellant] was ingesteld tegen [geïntimeerden] c.s. De vordering was gebaseerd op schade die zou zijn ontstaan door grensoverschrijdende graafwerkzaamheden die door [geïntimeerden] c.s. op of rond de erfgrens tussen de percelen van partijen zijn uitgevoerd. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen, waarbij [appellant] was veroordeeld in de proceskosten. In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van de eerdere vonnissen gevorderd en toewijzing van zijn oorspronkelijke vorderingen. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij het heeft verwezen naar eerdere vonnissen en de standpunten van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. niet aansprakelijk waren voor de schade die [appellant] had gesteld, omdat de door hem overgelegde rapportages niet voldoende onderbouwd waren. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van schadevorderingen en de noodzaak om feiten te stellen en te bewijzen in civiele procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.202.403/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/104224 / HA ZA 14-83)
arrest van 26 juni 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K.A. Faber, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. W. Wallinga, kantoorhoudend te Groningen.
Ten aanzien van het procesverloop tot 27 maart 2018 verwijst het hof naar het arrest van die datum.

1.Het verdere geding in hoger beroep

Ter uitvoering van genoemd arrest heeft op 1 juni 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij van de zijde van [appellant] nadere producties zijn overgelegd (genummerd 5 tot en met 18) en van beide zijden de standpunten zijn toegelicht, waarbij van de zijde van [appellant] pleitaantekeningen in het geding zijn gebracht. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op het voorafgaand aan de zitting toegezonden dossier en het proces-verbaal van de comparitie met genoemde producties en pleitaantekeningen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof verwijst voor de vaststaande feiten naar rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van 15 juli 2015 en rechtsoverweging 2.1 van het vonnis van
25 november 2015. In het kort komen die erop neer dat partijen eigenaren zijn van aan elkaar grenzende percelen te [A] en dat [geïntimeerden] c.s. in de jaren 2011 tot en 2013 werkzaamheden hebben verricht bestaande uit graaf- en rooiwerkzaamheden op of rond de erfgrens tussen de percelen van partijen. Vervolgens hebben [geïntimeerden] c.s. een hek geplaatst.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft [geïntimeerden] c.s. gedagvaard en heeft schadevergoeding gevorderd, stellende kort gezegd dat bij de onder 2.1 genoemde werkzaamheden schade aan zijn perceel is toegebracht. Het gevorderde schadebedrag bedraagt in hoofdsom, na vermeerdering van eis € 55.786,60.
3.2
[geïntimeerden] c.s. hebben de vordering bestreden en hebben in reconventie betaling gevorderd van € 2.122,23, vermeerderd met rente en kosten.
3.3
De rechtbank heeft een descente gehouden, bij tussenvonnis van 25 november 2015 aan [appellant] gevraagd om de schade nader te begroten met in achtneming van wat in dat vonnis is overwogen en bij eindvonnis de vorderingen van beide partijen afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten in conventie en van [geïntimeerden] c.s. in die van de reconventie.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft in hoger beroep aan de hand van vijf grieven de vernietiging gevorderd van de vonnissen van 25 november 2015 en 20 juli 2016, toewijzing van zijn oorspronkelijke vorderingen en restitutie van wat hij uit hoofde van de vernietigde vonnissen aan [geïntimeerden] c.s. heeft voldaan. Verder heeft hij bij memorie van grieven een incident 351 Rv opgeworpen, strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de veroordeling van de proceskosten in eerste aanleg. Op dit incident is geen beslissing gevolgd. Omdat het hof nu over de hoofdzaak beslist, heeft [appellant] daar geen belang meer bij.
4.2
De rechtbank heeft in haar vonnis na descente van 25 november 2015 vastgesteld dat, samengevat:
a. partijen het eens waren over de loop van de door de heer [B] van het Kadaster uitgezette grens conform diens relaas van bevindingen van 27 oktober 2014;
b. het door [geïntimeerden] c.s. geplaatste hek volledig op hun eigen perceel staat;
c. geen ruimte bestaat voor vergoeding van schade die het gevolg is van rooi- en snoeiwerkzaamheden door [geïntimeerden] c.s. op en boven hun eigen erf;
d. [geïntimeerden] c.s. op enkele plaatsen over de erfgrens takken hebben weggezaagd en door afgravingen hoogteverschillen hebben veroorzaakt en zij voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk zijn.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegde rapportages van Fuhler B.V. niet aansluiten bij deze oordelen van de rechtbank, onder meer omdat daarin wordt gesproken over een tracé met schade van 155x10 meter en beplanting van 15,5 are en dit zich niet verhoudt tot de mate waarin [geïntimeerden] c.s. met hun werkzaamheden over de erfgrens zijn gegaan. De rechtbank heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om met in- achtneming van wat door de rechtbank is overwogen zijn schade nader te onderbouwen.
4.3
Vervolgens heeft [appellant] niet, zoals in de lijn der verwachting viel, zijn vordering verminderd maar juist vermeerderd tot een hoofdsom van € 55.786,60. Daarbij baseerde [appellant] zich op een rapportage van VIDI BV, waarin - anders dan in de rapportage van Fuhler - naast schade door herbeplanting wordt uitgegaan van de noodzaak tot het aanbrengen van betonnen keerwanden over een tracé van 154 meter lengte en daarmee samenhangende werkzaamheden. Dit om de hoogteverschillen tussen de percelen op te vangen. Daarbij is opgemerkt dat [appellant] vergunning heeft verkregen tot het plaatsen van een paardenstal van 40 meter nabij de perceelsgrens. Verder is aangegeven dat een strook grond van 10 meter moet worden vrijgemaakt om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren. De rechtbank heeft in haar eindvonnis overwogen dat [appellant] kennelijk afstand heeft genomen van het rapport Fuhler, dat het rapport VIDI niet is gericht op de door de rechtbank in haar tussenvonnis aangegeven punten, dat niet is onderbouwd waarom causaal verband bestaat tussen de door de rechtbank waargenomen grensoverschrijdende afgravingen en het moeten aanleggen van een betonnen keerwand van 154 meter (te meer nu de stal slechts een lengte moet krijgen van 40 meter) en waarom een extra strook grond van 10 meter moet worden vrijgemaakt van bomen en bosschages. Gelet op een en ander heeft de rechtbank de schadevordering afgewezen.
4.4
Grief Ibestaat uit drie onderdelen.
4.5
Het eerste onderdeel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] c.s. het hekwerk op hun eigen grond hebben geplaatst. [appellant] betwist dat, zoals de rechtbank in het proces-verbaal van de descente heeft vermeld, hij heeft aangegeven dat hij instemt met de grens zoals die door de heer [B] van het kadaster is uitgezet. Het derde onderdeel van de grief bouwt daarop voort, nu daarmee wordt betoogd dat wel degelijk over de volle lengte van het perceel van [appellant] schade is ontstaan. Het hof overweegt dat het proces-verbaal van de descente/comparitie dwingende bewijskracht heeft ten aanzien van de daarin opgenomen verklaringen van een partij, behoudens door haar te leveren tegenbewijs. Het hof ziet geen aanleiding [appellant] tot dit tegenbewijs toe te laten, nu ook indien hij niet zou hebben ingestemd met de door [B] uitgezette grens, daarmee nog niet vaststaat dat de werkelijke grenslijn tussen de percelen anders loopt dan de kadastrale grens. Nu [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat over de volle lengte van zijn perceel schade is ontstaan, dient hij feiten te stellen en te bewijzen waaruit kan volgen dat het hek op zijn perceel is geplaatst en dus de werkzaamheden over de volle lengte op zijn perceel zijn uitgevoerd. Zodanige feiten zijn niet althans onvoldoende door hem gesteld. Het enkele feit dat het hekwerk aan de achterzijde een knik maakt (richting het perceel van [geïntimeerden] c.s.) en de grens op kadasterkaarten een rechte lijn vertoont, is daartoe niet toereikend, mede in het licht van de door [geïntimeerden] c.s. gegeven uitleg, dat zij om een achterbuur ter wille te zijn, het hek aan die zijde wat verder op hun eigen grond hebben geplaatst. De beide onderdelen falen.
4.6
Met het tweede onderdeel van grief I bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat door [geïntimeerden] c.s. puin en asbest is gestort op het perceel van [appellant] . Het hof ziet niet in welk belang [appellant] heeft bij deze klacht, nu [appellant] niet met een grief bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij zijn schade niet langer baseert op de rapporten Fuhler, waarin een post was opgenomen voor verwijderen van puin, maar op dat van VIDI waarin een dergelijke post niet voorkomt. Daar komt bij dat [geïntimeerden] c.s. gemotiveerd hebben betwist dat zij puin/asbest hebben gestort op het perceel van [appellant] en [appellant] op dit punt geen bewijsaanbod hebben gedaan. Daarmee is het gestelde niet komen vast te staan. Ook dit onderdeel van de grief faalt dus.
4.7
Grief IIluidt: "De rechtbank stelt ten onrechte dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet gehouden zijn de schade te vergoeden die geleden is door het plaatsen van het hekwerk, storten van puin en asbest, vernielingen en afgraven over volle lengte perceel en/of plaatsen keerwand."
4.8
Het hof stelt vast dat de grief een herhaling vormt van grief I althans daarop voortbouwt en dus het lot van die grief deelt.
4.9
Met
grief IIIklaagt [appellant] over het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis om de schade in het geheel af te wijzen. [appellant] meent dat hij zijn schade behoorlijk heeft onderbouwd en dat de rechtbank op zijn minst de schade had moetens schatten.
Grief IVhoudt in dat de rechtbank ten onrechte het causaal verband tussen het handelen van [geïntimeerden] c.s. en de schade niet bewezen heeft geacht.
Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
4.1
Voor zover deze grief voortbouwt op de stelling van [appellant] dat het gehele hekwerk op de grond van [appellant] staat en dat (dus) over de gehele lengte van diens perceel schade is ontstaan, stuit de grief af op de eerdere verwerping van die stelling bij de bespreking van grieven I en II. Gelet op het, door het hof onderschreven, oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] c.s. uitsluitend aansprakelijk gesteld kunnen worden voor schade op de plaatsen waar door de rechtbank is waargenomen dat takken op het erf van [appellant] zijn doorgezaagd en hoogteverschillen zijn ontstaan door afgravingen, lag het op de weg van [appellant] om zijn schade aan de hand daarvan te onderbouwen door per locatie waar dit is gebeurd zulks aan te geven met een opgave van de schade. Ook in hoger beroep heeft hij dit nagelaten. In plaats daarvan blijft hij vasthouden aan het rapport VIDI, waarin wordt uitgegaan van een betonnen keerwand over de gehele perceelslengte, terwijl uit niets blijkt dat dit nodig is om te voorkomen dat de incidentele door [geïntimeerden] c.s. veroorzaakte hoogteverschillen - waarvan onduidelijk is gebleven hoe groot deze zijn - tot schade leiden. Wat betreft de te planten bomen en bosschages biedt het rapport onvoldoende aanknopingspunten om zelfs maar tot een schatting van de schade te komen, nu de link met de door de rechtbank vastgestelde incidentele erf overschrijdende werkzaamheden in het rapport niet wordt gemaakt. De grief faalt.
4.11
Grief Vheeft betrekking op de proceskostenveroordeling en mist zelfstandige betekenis. Deze grief deelt het lot van de andere grieven.

5.De slotsom.

De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 718,- aan verschotten (griffierecht) en € 5.877,- aan te liquideren salaris van de advocaat (3 punten in tarief IV). In het incident hebben [geïntimeerden] c.s. geen afzonderlijke kosten gemaakt.
De nakosten zullen als gevorderd en niet afzonderlijk bestreden worden toegewezen op basis van de gevorderde bedragen (oude tarief).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. tot aan deze uitspraak op € 718,- aan verschotten en € 5.877,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
veroordeelt [appellant] tot betaling van nakosten bestaande uit nasalaris ad € 131, te vermeerderen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving betaling is betaald en betekening heeft plaatsgevonden, alsmede de kosten van het betekeninsexploot;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. H. de Hek en mr. K.M. Makkinga en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
26 juni 2018.