Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[geïntimeerde sub 2],
[geïntimeerde sub 3],
[geïntimeerden] worden genoemd.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
a) een ‘huurovereenkomst woonruimte’ ten name van [geïntimeerde sub 2] als verhuurder en [appellante] als huurder, waarin onder meer staat dat gehuurd wordt ‘champignonkwekerij [adres A] voor de periode 1 oktober 2014 - 31 december 2014 voor een huurprijs van € 1.750,- per maand, met een handtekening bij de kopjes huurder en verhuurder;
b) een ‘huurovereenkomst woonruimte’ ten name van [geïntimeerde sub 2] als verhuurder en [appellante] als huurder waarin onder meer staat dat gehuurd worden twee studio’s over de periode 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 voor een huurprijs van € 1000,- per maand, met een handtekening bij de kopjes huurder en verhuurder;
c) een ‘huurovereenkomst bedrijfsruimte’ ten name van [geïntimeerde sub 2] als verhuurder en [appellante] als huurder waarin onder meer staat dat gehuurd worden ‘koelcel 500/fustruimte 8 2900/fustruimte 6 2500’ voor een huurprijs van € 5900,- per maand over de periode
1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014, met een handtekening bij de kopjes verhuurder en huurder.
‘huur champignonkwekerij (…), huur koelcel (…), huur heftruck, huur bedrijfshal 6 fustopslag, huur bedrijfshal 8 fustopslag, huur studio’s 2 stuks tbv personeel’ en een factuur met betrekking tot ‘borg 3 mnd diverse bedrijfshallen 1,5 mnd’.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
€ 45.500,00 inzake achterstallige huurpenningen over de periode januari 2015 tot en met mei 2015 (5 x € 9.100,00) en veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
voorraad – [geïntimeerden] alsnog te veroordelen tot betaling van (na vermindering van eis)
€ 30.450,00 te vermeerderen met wettelijke handelsrente, tot betaling van € 2.027,07 ter zake van buitengerechtelijke kosten en tot betaling van de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts heeft [appellante] gevorderd dat het hof de reconventionele vordering van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, althans [geïntimeerden] in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, haar zal veroordelen in de kosten van beide instanties en haar zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zij van [appellante] heeft ontvangen uit hoofde van het bestreden vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente.
vooruit betaald, te minder doordat [appellante] daarbij als betalingsreden opgaf dat het ging om bepaalde facturen.
Uit de vermelding daarvan en van de factuurnummers blijkt daarentegen dat ook [appellante] vond dat zij in december 2014 uit hoofde van facturen met de nummers 2097, 2098 en 2100 telkens € 9.100,00 (4 x € 2.000 en 1 x € 1.100) aan [geïntimeerden] moest betalen, en uit hoofde van factuur 2099 € 13.650 (6 x € 2.000 + 1 x € 1.650). Indien [geïntimeerden] die facturen zou hebben vervalst, zoals [appellante] heeft aangevoerd en [geïntimeerden] heeft bestreden, dan had het op de weg van [appellante] gelegen om uit te leggen welke andere facturen zij heeft bedoeld bij de opgave van de betalingsredenen.
Ter zake van de gestelde overeenkomst tot huurbeëindiging, waarvan het bestaan door [geïntimeerden] wordt betwist, draagt [appellante] de bewijslast. Zij heeft voor haar stellingen niet méér aangedragen dan dat de sloten van het gehuurde zouden zijn veranderd. Enkel daaruit kan, indien de verandering al zou worden bewezen, niet opgemaakt worden dat [geïntimeerden] daardoor aan [appellante] heeft aangeboden om de huur te beëindigen. [appellante] heeft in maart 2015 geen aanspraak gemaakt op het voortgezet gebruik van het gehuurde. Haar verplichting tot betaling van de overeengekomen huur is daarom blijven bestaan. De rechtbank heeft terecht in reconventie de vordering tot nakoming van die betalingsverplichting toegewezen.
geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 20 april 2016 voor zover daarin de conventionele vordering tot een bedrag van € 13.650,00 is toegewezen en heeft [geïntimeerden] gevorderd dat het hof die vordering alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
De verweren van [appellante] , dat zij niet in staat is gesteld om de schoonmaak zelf te verrichten, dat [geïntimeerden] haar niet in gebreke heeft gesteld ter zake van de opleververplichting en dat [geïntimeerden] de overgelegde factuur niet heeft betaald, zijn nieuwe verweren, waarop
nog niet heeft kunnen reageren. Het hof zal haar in staat stellen tot het geven van die reacties, wat zij in een akte kan doen, waarna [appellante] nog een antwoordakte zal kunnen nemen met betrekking tot deze drie verweren. Verdergaande beslissingen worden aangehouden.
6.De beslissing
dinsdag 17 juli 2018voor akte aan de zijde van [geïntimeerden] ter fine van het onder 5.11 vermelde, waarna [appellante] de gelegenheid krijgt bij antwoordakte te reageren;