ECLI:NL:GHARL:2018:5593

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
200.226.979/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkracht van ouders na beëindiging van de relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige]. De man, verzoeker, had in eerste aanleg verzocht om een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, terwijl de vrouw, verweerster, de bestreden beschikking wilde bekrachtigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 300,- per maand moest betalen, met ingang van 4 juli 2017. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige € 500,- per maand bedraagt, inclusief kosten voor kinderopvang. Het hof heeft geoordeeld dat beide ouders naar rato van hun draagkracht moeten bijdragen aan deze behoefte. De man is financieel afhankelijk van zijn ouders en heeft zijn inkomen onvoldoende onderbouwd, terwijl de vrouw haar actuele inkomen niet voldoende heeft aangetoond. Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de man een bijdrage van € 250,- per maand moet betalen, met ingang van 4 juli 2017, en dat de vrouw ook € 250,- per maand kan bijdragen. De eerdere beschikking van de rechtbank is vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.226.979/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/154714 / FA RK 17-591)
beschikking van 14 juni 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] (gemeente Noordwijk),
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Laus te Haarlem,
en
[verweerster],
wonende te [B] (gemeente Súdwest-Fryslân),
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Kuipers-Mellema te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens schorsingsverzoek met productie(s), ingekomen op 1 november
2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Laus van 9 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Laus van 14 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Laus van 16 november 2017 met productie(s);
- twee journaalberichten van mr. Laus van 20 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Laus van 24 november 2017 met productie(s);
- twee journaalberichten van mr. Laus van 27 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kuipers-Mellema van 29 januari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Laus van 6 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kuipers-Mellema van 12 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Laus van 16 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Laus van 25 april 2018 met productie(s).
2.2
Op 28 november 2017 heeft mr. Laus een pakket stukken (bankafschriften) ter deponering aangeboden aan de griffie van het hof. Van deze deponering is een akte opgemaakt. Naar aanleiding van hetgeen daaromtrent is overwogen in de hierna vermelde beschikking op het schorsingsverzoek, zijn deze stukken op de aangewezen wijze ingediend bij voormeld journaalbericht van 6 februari 2018.
2.3
Bij beschikking van 12 december 2017 heeft het hof uitspraak gedaan op het schorsingsverzoek.
2.4
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft op 26 april 2018 plaatsgevonden waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen. Door mr. Laus zijn pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie die partijen met elkaar hebben gehad is [in] 2016 geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). De man heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
Partijen hebben na de komst van [de minderjarige] nog ongeveer acht maanden samengewoond in een door de ouders van de man beschikbaar gesteld pand in [A] . In november 2016 heeft de vrouw de relatie met de man verbroken door met [de minderjarige] naar haar ouders in [C] te vertrekken. Zij heeft vervolgens met een lening van haar ouders een woning in [B] gekocht en opgeknapt, en is daar eind april 2018 met [de minderjarige] naar toe verhuisd.
3.3
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 20 april 2017 heeft de man de rechtbank verzocht hem mede te belasten met het gezag over [de minderjarige] en een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de minderjarige als nader omschreven aan het eind van dat verzoekschrift.
3.4
De vrouw heeft op 4 juli 2017 een verweerschrift ingediend dat voor zover hier van belang het zelfstandig verzoek bevat, om te bepalen dat de man met ingang van 22 mei 2017, dan wel met ingang van de datum van het verzoek een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [de minderjarige] dient te voldoen van € 300,- per maand, dan wel een in goede justitie te bepalen ingangsdatum en bijdrage.
3.5
De man heeft op 1 september 2017 een verweerschrift ingediend met betrekking tot het zelfstandige verzoek van de vrouw en geconcludeerd tot afwijzing ervan en vaststelling van een kinderalimentatie van € 25,- per maand, waarbij die pas ingaat op het moment dat de vrouw ook bijdraagt in de reiskosten van de bezoekregeling tussen de man en [de minderjarige] .
3.6
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank over de kinderalimentatie voor [de minderjarige]
- uitvoerbaar bij voorraad - beslist als hierna onder 4.1 vermeld. De beslissingen over het gezag en de omgang heeft de rechtbank aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil in deze procedure betreft de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige] . In de bestreden beschikking heeft de rechtbank deze bepaald op € 300,- per maand met ingang van 4 juli 2017.
4.2
De man verzoekt het hof (naar het hof begrijpt) de kinderalimentatie met ingang van
4 juli 2017 nader vast te stellen op nihil, dan wel op een bedrag van € 25,- per maand onder vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking op het punt van de kinderalimentatie te bekrachtigen, dan wel de kinderalimentatie voor [de minderjarige] te bepalen op een in goede justitie te bepalen bedrag.
De geschilpunten4.4 De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen de behoefte van [de minderjarige] en het aandeel van partijen daarin naar rato van hun draagkracht. De door de rechtbank gekozen ingangsdatum, 4 juli 2017, is tussen partijen niet in geschil zodat het hof daar vanuit zal gaan.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Hieruit volgt dat de in geding zijnde onderhoudsverplichting wordt begrensd door enerzijds de behoefte van [de minderjarige] en anderzijds de draagkracht van de ouders.
De behoefte
5.2
Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het NIBUD een forfaitair systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’. Aan de hand van het netto besteedbare gezinsinkomen, en het aantal en de leeftijd van de tot het gezin behorende kinderen, wordt aan de hand van een tabel bepaald wat de behoefte is van het betreffende kind.
5.3
Bovenvermeld systeem maakt onderdeel uit van het rapport Alimentatienormen, dat wordt gepubliceerd door de Expertgroep Alimentatienormen. De daarin opgenomen aanbevelingen zijn opgesteld met het oog op uniforme rechtstoepassing maar vormen geen recht in de zin van artikel 79 lid 1 onder b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Het staat de rechter vrij in een voorkomend geval daar van af te wijken (vgl. Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478).
5.4
In het onderhavige geval staat vast dat [de minderjarige] in ruime welstand heeft geleefd bij de ouders maar ook dat die welstand niet de resultante was van eigen inkomsten van de ouders. Partijen werden in die periode, naar niet in geschil is, grotendeels onderhouden door de ouders van de man. Zo had de woning waar partijen hebben samengewoond in [A] een WOZ-waarde van ruim € 800.000,- maar is er feitelijk geen huur voor betaald. Ook voorzagen de ouders van de man partijen van bijvoorbeeld een auto en kleding. De vermogende ouders van de man lieten na hun vorderingen op de man te innen, deden schenkingen aan de man en de vrouw (en [de minderjarige] ) in geld en/of natura en betaalden vrijwel alle (vaste) lasten voor de ouders. Zij zorgden kortom grotendeels voor het levensonderhoud van hun zoon en daarmee ook van de vrouw en [de minderjarige] en bepaalden in feite het niveau van de welstand van dit gezin.
5.5
De behoeftebepaling van een minderjarige die in gezinsverband met de ouders heeft geleefd strekt er in beginsel toe de welstand die het kind gewoon was zoveel mogelijk te laten continueren na het verbreken van de samenleving van de ouders. Daarbij is het naar het oordeel van het hof in principe niet van belang waar die welstand vandaan komt. In zoverre is in dit geval het feit dat die welstand niet door de ouders zelf is bewerkstelligd onvoldoende reden om voor het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] niet uit te gaan van de welstand van het (toenmalige) gezin. Hier doet zich echter de bijzonderheid voor dat die welstand, gelet op de wijze waarop die werd ingevuld, niet of nauwelijks is te vertalen naar de forfaitaire systematiek voor het bepalen van de behoefte van een minderjarige. Immers, een netto gezinsinkomen waaruit vervolgens een behoeftebedrag kan worden afgeleid is daaruit eigenlijk niet te destilleren. Daar komt nog bij dat [de minderjarige] ook maar een zeer korte periode na haar geboorte van zo'n acht maanden in gezinsverband met haar beide ouders in die ruime welstand heeft geleefd. Naar het oordeel van het hof doet zich hier dan ook een (atypisch) geval voor waarin de forfaitaire systematiek als hiervoor bedoeld niet zonder meer geschikt is voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] .
5.6
Namens de vrouw is ter zitting opgemerkt dat het niet mogelijk is de behoefte van [de minderjarige] precies vast te stellen maar dat de vrouw gelet op de welstand waarin partijen hebben geleefd, uitgaat van een (redelijke) behoefte van [de minderjarige] van € 700,- per maand inclusief een bedrag van € 150,- per maand voor de (door haar geschatte) gemiddelde netto kosten van kinderopvang. Desgevraagd is namens de man ter zitting aangegeven dat hij uitgaat van een (redelijke) behoefte van [de minderjarige] van maximaal € 300,- per maand inclusief de netto kosten van kinderopvang van ca € 150,- per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde hoge behoefte van € 700,- per maand onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover de vrouw met de verwijzing naar haar bewijsnood een beroep op artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft willen doen is dat beroep onvoldoende onderbouwd. Anderzijds vindt het hof het door de man genoemde bedrag van € 150,- per maand (de door de man genoemde behoefte exclusief de kosten van kinderopvang) niet realistisch gelet op de niet betwiste ruime welstand waarin destijds is geleefd. Alles afwegende zal het hof naar redelijkheid uitgaan van een behoefte van € 500,- per maand inclusief voormeld bedrag aan kosten van kinderopvang.
Het aandeel van partijen in de behoefte5.7 Aan de orde is vervolgens de bepaling van het aandeel van partijen in de behoefte naar rato van hun draagkracht. Partijen zijn immers samen verantwoordelijk voor het onderhoud van [de minderjarige] .
5.8
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar actuele feitelijk inkomen onvoldoende heeft onderbouwd met relevante bescheiden. Het hof beschikt in dit verband niet over de aangifte inkomstenbelasting 2017 van de vrouw, noch over (voorlopige) jaarcijfers 2017 van haar onderneming, noch over voorlopige cijfers of een prognose voor 2018. Evenmin zijn feiten en omstandigheden gebleken die tot conclusie leiden dat in redelijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd een deel van de behoefte van [de minderjarige] voor haar rekening te nemen. Tijdens de zwangerschap heeft de vrouw weliswaar te kampen gehad met gezondheidsklachten maar van actuele beperkingen is niet gebleken. Ter zitting heeft de vrouw ook toegelicht dat zij haar werkzaamheden heeft uitgebreid. Daarnaast ontvangt de vrouw als verzorgende ouder de overheidstoeslagen voor [de minderjarige] .
5.9
De man heeft wel zijn actuele inkomenssituatie onderbouwd met onder meer de (concept) aangifte inkomstenbelasting 2017, jaarcijfers betreffende zijn onderneming en bankafschriften. Vast staat in dit verband dat de ouders van de man nog steeds zijn lasten betalen en dat de man (inkomsten uit) vermogen heeft. De man heeft voorts niet betwist dat hij ten minste één aanbod voor een dienstverband op zijn vakgebied (horlogemaker) heeft afgewezen mede omdat hij zijn (al jaren verlieslijdende) onderneming [D] nog een kans wil geven. In feite kiest de man, terwijl hij een goede opleiding en werkervaring heeft en geen sprake is van belemmeringen voor de arbeidsmarkt, ervoor om door te gaan met de niet rendabele onderneming en financieel afhankelijk te zijn van zijn ouders in plaats van zelf in zijn onderhoud te voorzien. Deze keuze mag naar het oordeel van het hof echter niet ten koste gaan van de onderhoudsplicht die hij als ouder naar zijn kind heeft. Niets staat de man eraan in de weg in loondienst te gaan en zo nodig zijn huidig of toekomstig vermogen aan te spreken teneinde in(een deel van de behoefte van [de minderjarige] te kunnen voorzien. onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] .
5.1
Het hof ziet, gelet op het voorgaande, aanleiding om naar redelijkheid te bepalen dat partijen ieder de helft van de behoefte van [de minderjarige] voor hun rekening dienen te nemen. Dit betekent dat aan de man een bijdrage zal worden opgelegd van € 250,- per maand, ingaande 4 juli 2017 terwijl de vrouw geacht wordt eveneens € 250,- per maand voor haar rekening te kunnen nemen. Voor zover de man een hogere bijdrage heeft voldaan dient het meerdere door de vrouw aan hem te worden gerestitueerd.
5.11
Voor zover de verwijzing van de man naar schulden en de negatieve resultaten in zijn onderneming moet worden verstaan als een beroep op de aanvaardbaarheidstoets is door de man onvoldoende onderbouwd dat deze beslissing tot rechtens onaanvaardbare financiële gevolgen voor de man leidt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 oktober 2017 voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige [de minderjarige] op € 250,- per maand met ingang van 4 juli 2017, telkens bij vooruitbetaling voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, A.W. Beversluis en C. Koopman, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 14 juni 2018 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.