7.5.Gewoontewitwassen
Aan verdachte is onder feit 2 (niveau 1) ten laste gelegd dat zij geldbedragen heeft witgewassen door - kort weergegeven):
a. door de werkelijke aard en/of herkomst van die gelden te verbergen of te verhullen en
b. door die geldbedragen over te dragen of gebruik te maken van die geldbedragen.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van deze feiten dient te worden vrijgesproken van het verhullen omdat door geen verhullende handelingen zijn gepleegd die het zicht op de geldbedragen hebben bemoeilijkt en de dagvaarding ten aanzien van het overdragen en/of gebruik maken nietig dient te worden verklaard omdat onvoldoende duidelijk is waar de verdenking betrekking op heeft.
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de betalingen van de geldbedragen aan de hand van facturen en bankafschriften gemakkelijk te volgen zijn.
Ad a.
Het hof stelt voorop dat noch de tekst van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent niet dat elke gedraging die in artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Het hof stelt vast dat [verdachte] op basis van facturen die door haar zijn verzonden aan [bedrijf 4] in de periode van december 2010 tot en met het eerste kwartaal van 20122011 van [bedrijf 4] een totaalbedrag aan kickbacks groot € 19.500,- (exclusief BTW) heeft ontvangen op haar rekeningnummer 22.81.45.600. Verdachte heeft deze bedragen op grond van niet-ambtelijke omkoping (verdachtes bestuurder heeft zich laten omkopen) en valsheid in geschrift verkregen. Het hof is daarbij van oordeel dat het opmaken en versturen van de valse facturen om de geldbedragen te verkrijgen het gronddelict is en die facturen zijn gebruikt om de geldbedragen te verkrijgen. Naar het oordeel van het hof zijn deze gedragingen het gronddelict zodat zij niet kunnen worden gezien als de vereiste “extra verhullende handeling” na het ontvangen van dit uit misdrijf verkregen geld.
Dit betekent dat het onder 2 bewezen verklaarde verwerven of voorhanden hebben niet kan worden gekwalificeerd en daarom geen strafbaar feit oplevert. De verdachte dient derhalve ter zake van die onderdelen van het bewezen verklaarde feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ad b.
Het hof heeft hiervoor onder paragraaf 3.1 het verweer tot nietigheid van de dagvaarding met betrekking tot het witwassen verworpen.
Verdachte heeft op haar rekening de kickback betalingen van [bedrijf 4] ( [betrokkene 6] ) ontvangen. Zij wist dat het geld van omkoping van [betrokkene 1] afkomstig was. In het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen worden vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, kan het aldus vermengde vermogen worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig.
In genoemde periode zijn door [verdachte] diverse geldbedragen overgemaakt, onder andere managementfees aan [bedrijf 1] . Het ontvangen geld is daardoor -ten minste deels- gebruikt en is daarmee in het financiële en economische verkeer gebracht.
Pleegperiode en gewoonte
Witwassen moet worden beschouwd als een voortdurend delict. Dit brengt mee dat de pleegperiode doorloopt zolang de verdachten ten aanzien van deze geldbedragen nog steeds witwashandelingen verrichten (ECLI:NL:HR:2014:956). Dat deze handelingen nog altijd voortduren of worden verricht kan echter aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld. Het specifieke moment waarop zij -bijvoorbeeld door gebruik- niet meer over de geldbedragen konden beschikken, is niet vast te stellen aan de hand van het dossier. Daarom wordt in het voordeel van verdachten aangesloten bij data waarvan gesteld kan worden dat zij in de periode daaraan voorafgaand in ieder geval hebben kunnen beschikken over de geldbedragen en in welke periode ook omzetting/overdraging/gebruik heeft plaatsgevonden. Vastgesteld kan worden dat de witwashandelingen in ieder geval hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de aanhouding van [betrokkene 1] op 12 februari 2013. Niet blijkt dat hij na de datum van zijn aanhouding nog over dit geld kon beschikken of ten aanzien hiervan witwashandelingen heeft verricht. Om te kunnen witwassen moet verdachte kunnen beschikken over het van misdrijf afkomstige voorwerp. Het einde van de pleegperiode wordt daarom vastgesteld op 12 februari 2013.
Het hof is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezen verklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, de verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Anders dan de rechtbank acht het hof het medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen.
Het hof vindt daartoe aansluiting in het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2012waarin is overwogen:
"Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met de rechtspersoon [A] doordat het door hem begane strafbare feit tevens aan die rechtspersoon kan worden toegerekend op de grond dat hij als "feitelijk bestuurder" van [A] moet worden aangemerkt. Aldus heeft het Hof miskend dat de enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, niet kan meebrengen dat de verdachte het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd.".
Conclusie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen met betrekking tot het gebruik maken van de door misdrijf verkregen gelden (feit 2). Met betrekking tot het verwerven en het voorhanden hebben van die geldbedragen wordt verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.