ECLI:NL:GHARL:2018:5181

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
200.230.710
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de kantonrechter van 5 oktober 2017, waarin de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] is ontbonden. [verzoeker] heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en om een billijke vergoeding toe te kennen. De procedure in hoger beroep begon met de indiening van het beroepschrift op 4 januari 2018, gevolgd door een verweerschrift van [verweerder] op 15 februari 2018. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 april 2018 heeft [verzoeker] zijn primaire verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst ingetrokken, waardoor alleen het subsidiaire verzoek om een billijke vergoeding nog ter beoordeling lag.

Het hof heeft vastgesteld dat [verweerder] de werkzaamheden van [verzoeker] begin 2017 heeft uitbesteed en dat de resterende werkzaamheden op het gebied van applicatiebeheer niet voldoende waren om de functie van [verzoeker] in stand te houden. Het hof oordeelde dat [verweerder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk was. Het hof heeft de grieven van [verzoeker] verworpen en het hoger beroep afgewezen, waarbij [verzoeker] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De beslissing van het hof is gegeven op 6 juni 2018, waarbij de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De zaak benadrukt de voorwaarden waaronder een werkgever een arbeidsovereenkomst kan ontbinden en de rol van het UWV in het ontslagproces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.710
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem, 6201647)
beschikking van 6 juni 2018
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. S.T.W. Verhaagh,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. J.L.J.J. Nelissen.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) van 5 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift met producties van [verzoeker] , ter griffie ontvangen op 4 januari 2018 per fax;
- het verweerschrift met een productie van 15 februari 2018;
- de op 11 april 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op
23 mei 2018 of zoveel eerder als mogelijk is of zoveel later als nodig is.
2.3
[verzoeker] heeft in zijn hoger beroepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. [verweerder] te veroordelen om de arbeidsovereenkomst tegen een door het hof te bepalen datum, waar mogelijk met terugwerkende kracht per 1 december 2017, te herstellen onder dezelfde of gelijkwaardige voorwaarden zoals die tot 1 december 2017 tussen partijen golden en nadien zouden gaan gelden, en een voorziening te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst, een en ander onder verbeurte van een direct opeisbare en aan [verzoeker] verschuldigde dwangsom van € 100,- per dag en met een maximum van € 157.000,- indien [verweerder] niet of niet geheel binnen veertien dagen na betekening van de uitspraak van het hof aan deze veroordeling heeft voldaan;
subsidiair, voor het geval het primaire verzoek wordt afgewezenII. aan [verzoeker] ten laste van [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten bedrage van € 157.000,- bruto (naast de reeds betaalde transitievergoeding), te voldoen binnen acht dagen na betekening van de uitspraak van het hof en te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag der betekening tot aan de dag der algehele voldoening;
zowel primair als subsidiair
III. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten in eerste en tweede aanleg, te vermeerderen met de nakosten.
2.4
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] zijn primaire verzoek ingetrokken.

3.De feiten

3.1
In hoger beroep staan de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, vast.
3.2
[verweerder] is een onderneming die werkzaam is in de Metalektro. Zij vervaardigt ten behoeve van haar opdrachtgevers constructies van staal, roestvaststaal en aluminium voor de bouw en de scheepsbouw.
3.3
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is sinds [datum indiensttreding] bij [verweerder] in dienst, laatstelijk in de functie van systeembeheerder/applicatiebeheerder, tegen een salaris van € 3.453,09 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Metalektro 2015-2018 van toepassing.
3.4
Tot 2005 heeft [verzoeker] bij [verweerder] gewerkt als constructiebankwerker/lasser. De bij die functie behorende werkzaamheden kon hij als gevolg van reumatische aandoeningen niet langer uitoefenen. Nadat [verzoeker] er niet in was geslaagd de cursussen die nodig waren voor de hem door [verweerder] aangeboden functie van lascoördinator met succes af te ronden, zijn alternatieve werkzaamheden op kantoor gezocht. Omscholing van [verzoeker] tot werkvoorbereider is niet gelukt. Vervolgens is [verzoeker] gaan werken op de administratie. Omdat [verzoeker] fouten in de urenadministratie, de facturering en de nacalculaties maakte en bij hem sprake was van slechte planning en slechte communicatie, heeft de controller/hoofd personeelszaken van [verweerder] , [controller/hoofd personeelszaken] , [verzoeker] in de maanden juni tot en met december 2008 gecoacht. Volgens een notitie van [controller/hoofd personeelszaken] van een door haar met [verzoeker] op 22 december 2008 gevoerd gesprek is er niet echt sprake van vooruitgang en is [verzoeker] het hiermee eens.
3.5
Met een aantal andere werknemers is [verzoeker] in 2008 gestart met een communicatieopleiding op MBO/HBO niveau. Hij heeft, net zoals de andere deelnemers, een certificaat van deelname ontvangen. In 2009 heeft [verzoeker] gebruik gemaakt van het aanbod van [verweerder] om een cursus sneltypen te volgen. In deze periode is [verzoeker] de functie van systeembeheerder/applicatiebeheerder gaan vervullen.
3.6
Een verslag van een gesprek dat op 25 februari 2014 door de toenmalige directeur [toenmalig directeur] en [controller/hoofd personeelszaken] met [verzoeker] is gevoerd vermeldt het volgende:
“(…) Zoals ook al geconstateerd in het functioneringsgesprek eind 2013 is er ruimte voor
8 tot 16 uur per week voor andere werkzaamheden. Deze uren zouden bij voorkeur moeten worden verdeeld over de werkdagen gezien de aard van de andere werkzaamheden van [verzoeker] .
In dit licht is aan [verzoeker] voorgesteld om een groot deel van de werkzaamheden van (…) over te nemen met een zeer ruime inwerkperiode. Specifiek zou het gaan om de controle van de inkoopfacturen gedurende de verlofperiode over te nemen en gedeeltelijk al in de aanloop er naar toe. Het inwerktraject is in wederzijds overleg gestart op 13-01-2014.
Geconstateerd is dat de werkzaamheden [verzoeker] veel moeite kosten en dat de benodigde accuratesse ontbreekt. Er worden te veel fouten gemaakt en geconstateerd is dat de opgestelde uitgebreide schriftelijke uitleg onvoldoende ter ondersteuning, controle en als handleiding wordt gebruikt
Ook geeft [verzoeker] zelf aan dat hij niet geschikt is voor repeterend administratief werk. Hij geeft aan dat hij geen focus kan houden bij dergelijke werkzaamheden. (…)”
3.7
Op 17 februari 2017 heeft [verweerder] het UWV op grond van bedrijfseconomische redenen om een ontslagvergunning voor [verzoeker] verzocht. Het UWV heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 2 maart 2017 om meer informatie gevraagd. Deze is bij brief van (de gemachtigde van) [verweerder] van 10 maart 2017 verstrekt. [verzoeker] heeft hiertegen op
31 maart 2017 een verweerschrift ingediend, waarop het UWV [verweerder] bij brief van 7 april 2017 de gelegenheid heeft geboden te reageren. Dit is gebeurd bij brief van 21 april 2017, waarop [verzoeker] heeft gereageerd bij brief van 5 mei 2017. Het UWV heeft [verweerder] vervolgens bij brief van 10 mei 2017 de gelegenheid geboden, in een derde schriftelijke ronde van hoor en wederhoor, op het tweede verweer van [verzoeker] te reageren, wat is gebeurd bij brief van 17 mei 2017. Tot slot heeft [verzoeker] hierop nog bij brief van 25 mei 2017 gereageerd.
3.8
Bij beslissing van 9 juni 2017 heeft het UWV de door [verweerder] gevraagde toestemming om de arbeidsverhouding met [verzoeker] op te zeggen geweigerd. Onder de beoordeling is het volgende opgenomen:
“(…)
Beoordeling
Uw aanvraag is gebaseerd op bedrijfseconomische redenen. Meer specifiek heeft u aangegeven dat als gevolg van organisatorische en/of technologische veranderingen, inhoudende de uitbesteding en herverdeling van werkzaamheden op het gebied het systeem-/applicatiebeheer, de arbeidsplaats van werknemer komt te vervallen.
Bedrijfsvestiging
(…)
De onderneming bestaat uit één vestiging die is gevestigd op één locatie in [vestigingsplaats] . De onderneming is als een zelfstandige entiteit bij de Kamer van Koophandel geregistreerd en er is sprake van een zelfstandig management ten aanzien van de bedrijfsvoering. Het is daarom naar ons oordeel voldoende aannemelijk dat uw onderneming binnen de groep [verweerder] BV als een zelfstandige bedrijfsvestiging moet worden aangemerkt.
Verval van arbeidsplaatsen
Voor de werkgever moet ruimte zijn om beslissingen te kunnen nemen die noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering. Wij toetsen deze beslissingen daarom met een zekere mate van terughoudendheid. Wel beoordelen wij of de werkgever zich kan verantwoorden voor zijn beslissingen. Aan de hand van de door de werkgever aangevoerde informatie toetsen wij of dit zijn beslissingen voldoende ondersteunt.
(…)
Hoewel partijen hiertoe diverse overzichten met verschillende urenberekeningen hebben ingebracht is ons voldoende duidelijk geworden dat als gevolg van de uitbesteding en herverdeling van werkzaamheden onvoldoende invulling meer kan worden gegeven aan de combinatiefunctie systeem-/applicatiebeheerder. Zodat wij op grond van het voorgaande concluderen dat uw aanpassingen vanuit het oogpunt van doelmatigheid niet onredelijk zijn en dat het verval van de combinatiefunctie systeem-/applicatiebeheerder en daarmee de arbeidsplaats van werknemer naar onze mening gerechtvaardigd is.
Ontslagvolgorde
(…)
U heeft gegevens over uw personeelsbestand ingebracht. Gelet op daarin vermelde functies en hetgeen u hierover heeft toegelicht, vinden wij het voldoende aannemelijk dat werknemer een unieke functie heeft. Het afspiegelingsbeginsel vindt naar ons oordeel geen toepassing in het geval van werknemer.
Herplaatsing
Er is geen redelijke grond voor ontslag als de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, herplaatst kan worden binnen de onderneming of de groep. Van een werkgever mag daarom verwacht worden dat hij zich inspant om een werknemer van wie de arbeidsplaats vervalt te herplaatsen.
Werknemer stelt dat hij moet worden aangemerkt als ‘arbeidsgehandicapt’, wat met zich meebrengt dat de redelijke de termijn van herplaatsing 26 weken beloopt. Hierover merken we op dat uit de door werknemer overgelegde stukken niet is gebleken dat werknemer als zodanig kan worden aangemerkt, omdat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 10 lid 3 van de Ontslagregeling. In het onderhavige geval is daarom de herplaatsingstermijn voor werknemer gelijk aan de opzegtermijn, zoals bedoeld in art 7:672 lid 2 BW en beloopt daarmee 3 maanden.
Uit de stukken maken wij op werknemer [werknemer 1] , die bij u in dienst was in de functie van inkoper, na invoering van het automatiseringspakket LIEMAR de werkzaamheden van werknemer op het gebied van applicatiebeheer van werknemer heeft overgenomen en de nieuwe functie van applicatiebeheer is gaan uitoefenen. Dit mede omdat volgens u werknemer, in tegenstelling tot werknemer [werknemer 1] , niet over de daarvoor vereiste vaardigheden alsmede het daarvoor vereiste HBO werk- en denkniveau zou beschikken.
Gelet op de door werknemer overgelegde certificaten/diploma’s en het gegeven dat werknemer sinds 2008 de functie systeem-/ applicatiebeheerder vervult, vinden wij dat u onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer niet de werkzaamheden op het gebied van applicatiebeheer zou kunnen verrichten. Dat werknemer in de functie systeem-/applicatiebeheerder onvoldoende zou hebben gefunctioneerd valt door ons niet vast te stellen. Het ontbreekt ons dienaangaande aan recente objectieve gegevens, aangezien u beoordelingen heeft overlegd uit 2008/2009. Waarom vervolgens werknemer [werknemer 1] in vergelijking met betrokken werknemer meer geschikt wordt geacht voor het verrichten van werkzaamheden op het gebied van applicatiebeheer blijft onduidelijk. Aangezien
werknemer heeft aangetoond wel te beschikken over de benodigde opleidingen zou een assessment duidelijkheid kunnen verschaffen of werknemer inderdaad niet geschikt is voor de nieuwe functie van applicatiebeheer.
Nu een groot deel van de oude functie van werknemer terugkomt in de nieuwe functie van applicatiebeheer had het in de rede gelegen om werknemer eerst te laten solliciteren naar de nieuwe functie. U heeft die gelegenheid niet geboden aan werknemer.
Verder noemt werknemer enkele functies die voor hem passend zijn, zoals de functie werkvoorbereider, inkoper en CAD-tekenaar. U geeft aan dat deze functies, gelet op de daarvoor vereiste kennis, werk-/denkniveau en vaardigheden, eveneens niet passend zijn voor werknemer. Op basis van hetgeen u naar voren heeft gebracht vinden wij dat u onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat u werknemer, eventueel met behulp van scholing, binnen de onderneming of groep niet kunt herplaatsen, bijvoorbeeld in één van de door werknemer genoemde functies. Uit uw reacties op het verweer van werknemer maken wij op dat u aan deze functies steeds wisselende en hogere eisen stelt waarbij u vervolgens stelt dat werknemer daaraan niet zou kunnen voldoen. Daarbij heeft werknemer naar voren gebracht dat ook collega’s, die in deze functies werkzaam zijn, niet aan de door u gestelde functie-eisen kunnen voldoen. Voor ons is ook niet duidelijk geworden dat werknemer niet voldoet aan de benodigde functie-eisen. Daarnaast maken wij uit uw reactie op dat de functie tekenaar/engineer/ werkvoorbereider staal momenteel vacant is, maar is ons niet duidelijk geworden, gelet op het verweer van werknemer, waarom werknemer niet in aanmerking komt voor deze functie. Ook heeft u onlangs het contract van [werknemer 2] verlengd. [werknemer 2] verricht ondersteunende werkzaamheden voor [werknemer 1] . Onduidelijk is gebleven waarom u werknemer niet geschikt acht voor de functie van [werknemer 2] . Alles overziende vinden wij dat u onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat u werknemer binnen een redelijke termijn niet kunt herplaatsen. Wij stellen dan ook vast dat u niet heeft voldaan aan het derde punt van het toetsingskader en dienen u de gevraagde toestemming te weigeren.
(…)”
3.9
Een schriftelijke verklaring van [technisch adviseur/verkoper] , als technisch adviseur/verkoper in dienst van [verweerder] en lid van het MT, van 12 september 2017, vermeldt het volgende:
“(…) Waar [verzoeker] het over heeft, is echter geen CAD-tekenen maar Tekla-tekenen. Voor die functies heb je bepaalde competenties nodig, die [verzoeker] absoluut niet heeft. Het gaat om 3D-inzicht, heel gestructureerd kunnen werken, zeer precies zijn en zeer goed kunnen communiceren met intern (projectleiding) en extern (onze klanten). Dat zijn allemaal kwaliteiten die [verzoeker] niet heeft, hoe vervelend ik het ook vind om dat te zeggen. Het is dus logisch dat [verzoeker] die functie niet aangeboden gekregen heeft. Dat kan hij gewoon niet. Daarvoor is het overigens ook een te cruciale functie en zou het vragen om moeilijkheden zijn. (…)”
3.1
Op verzoek van [verweerder] heeft de kantonrechter in de bestreden beschikking de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 december 2017. Sinds
1 februari 2018 is [verzoeker] weer aan het werk op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar. Hij verzorgt de planning en begeleiding van de service monteurs van zijn werkgever en verdient ongeveer € 500,- bruto per maand minder dan bij [verweerder] .

4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verweerder] heeft de kantonrechter verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de tussen haar en [verzoeker] bestaande arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden op grond van bedrijfseconomische omstandigheden, welke ertoe hebben geleid dat de arbeidsplaats van [verzoeker] is komen te vervallen, alsmede bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van het ontbindingsverzoek (bedoeld zal zijn: de datum van de ontbindingsbeschikking) en met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4.2
[verzoeker] heeft afwijzing van het verzoek bepleit.
4.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 december 2017 ontbonden, bepaald dat aan [verzoeker] een transitievergoeding toekomt van € 34.804,-, de proceskosten gecompenseerd en, voor zoveel nodig, het meer of anders verzochte afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Omdat [verzoeker] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn primaire verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst heeft ingetrokken, behoeft alleen zijn subsidiaire verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel
7:683 lid 3 BW nog te worden behandeld.
5.2
Op grond van artikel 7:669 lid 1 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Onder een redelijke grond wordt blijkens het derde lid onder a van voormeld artikel verstaan het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.
5.3
De werkgever die voornemens is de arbeidsovereenkomst op de hiervoor genoemde grond op te zeggen, verzoekt hiervoor schriftelijk toestemming aan het UWV (artikel 7:671a lid 1 BW). Indien het UWV deze toestemming weigert kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever ontbinden als aan de voorwaarden van artikel 7:669 BW is voldaan en geen sprake is van een opzegverbod (artikel 7:671b lid 1 onder b en lid 2 BW). Dat geen sprake is van een opzegverbod is niet in geschil tussen partijen.
5.4
De werkgever zal de aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag liggende feiten en omstandigheden moeten stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, moeten bewijzen. Daarbij verdient opmerking dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet steeds is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar kan volstaan dat deze voldoende aannemelijk worden. De hier bedoelde toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels moet worden onderscheiden van de vraag of is voldaan aan de hier toepasselijke maatstaf dat sprake is van het noodzakelijkerwijs vervallen van een arbeidsplaats als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering. Daarbij geldt dat de werkgever een zekere mate van beoordelingsruimte heeft. Ook hier geldt echter dat de rechter niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal overgaan als het duidelijk is dat een werkgever, gezien de aangevoerde argumenten voor het ontslag, niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, of zelf ook blaam treft.
De rechter zal het voorgaande in zijn oordeelsvorming moeten betrekken door te onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die - zo nodig na bewijslevering - zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van de door de werkgever aangevoerde ontslaggrond (Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182).
5.5
Het Ontslagbesluit en het daarop gebaseerde Besluit beleidsregels ontslagtaak UWV 2012 zijn met de invoering van de Wwz vervallen. In zijn beschikking van 16 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:182) heeft de Hoge Raad overwogen dat dit niet uitsluit dat de rechter bij zijn oordeelsvorming of sprake is van één van de ontslaggronden van artikel 7:669 lid 3 BW, acht slaat op de in deze oude regelgeving vervatte gezichtspunten, omdat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz valt af te leiden dat de in art. 7:669 lid 3 BW omschreven ontslaggronden aan deze oude regelgeving zijn ontleend en dat op dat punt geen wijziging is beoogd. Anders dan [verzoeker] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft betoogd, is de rechter dus niet gehouden acht te slaan op de hiervoor bedoelde beleidsregels, al zal hij die beleidsregels wel als gezichtspunt bij zijn oordeelsvorming kunnen betrekken.
5.6
De grieven 1 en 2 zijn in de kern gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat voldoende is komen vast te staan dat de arbeidsplaats van [verzoeker] is vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.
5.7
Naar het oordeel van het hof is tussen partijen voldoende komen vast te staan dat, zoals de kantonrechter heeft overwogen, [verweerder] de werkzaamheden van [verzoeker] die met het systeembeheer te maken hadden en die het overgrote deel van zijn functie behelsden, begin 2017 heeft uitbesteed aan TNS. Ook is voldoende komen vast te staan dat de met de projectadministratie verband houdende werkzaamheden als gevolg van de invoering van LIEMAR volledig zijn geautomatiseerd en daarna ook zijn komen te vervallen. Met de kantonrechter is het hof verder van oordeel dat de resterende werkzaamheden op het gebied van applicatiebeheer - los van de vraag, of deze een tijdsbesteding van één uur per week, 3,5 uur per week, 5,85 uur per week of, zoals [verzoeker] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep (bestreden door [verweerder] ) heeft aangevoerd, tien uur per week betreffen - niet het in stand houden van de functie van [verzoeker] rechtvaardigen.
5.8
Gelet op het voorgaande heeft [verweerder] mogen besluiten de resterende werkzaamheden op het gebied van applicatiebeheer bij anderen onder te brengen. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd omtrent de duur van het dienstverband en zijn leeftijd, leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor het door hem aangevoerde omtrent zijn reuma. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [verzoeker] geen arbeidsgehandicapte is in de zin van de wet.
5.9
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1 en 2 falen.
5.1
De grieven 3 tot en met 5, die zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [verweerder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is, zal het hof gezamenlijk behandelen.
5.11
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is van de zijde van [verzoeker] erkend dat hij niet voldoet aan de kwalificaties voor de functie van engineer, omdat het daarbij om ‘echt HBO werk’ gaat. Kennelijk wordt daarbij gedoeld op de vacature van tekenaar-engineer-werkvoorbereider, waarvan de beschrijving door [verweerder] als productie 15 bij haar brief van 17 mei 2017 aan het UVW is gevoegd. Volgens [verzoeker] gaat het echter niet zo zeer om bij [verweerder] beschikbare functies, maar om werk dat nog beschikbaar is.
5.12
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat herplaatsing van [verzoeker] in een andere passende functie niet mogelijk is. Dat bij [verweerder] , zoals door haar gesteld, geen andere functies dan de onder 5.11 genoemde beschikbaar waren - dus ook niet die van (alleen) tekenaar - heeft [verzoeker] immers niet langer bestreden. Verder heeft [verweerder] voldoende aangetoond dat zij onvoldoende werkzaamheden beschikbaar heeft waarvoor [verzoeker] de nodige competenties heeft. Daarbij verwijst het hof naar hetgeen is overwogen onder 3.4, 3.6 en 3.9. Daaruit maakt het hof op dat [verweerder] de afgelopen jaren heeft ervaren dat [verzoeker] onvoldoende nauwkeurig en gestructureerd werkt en te veel fouten maakt en hem daarom niet meer wil inzetten voor administratieve werkzaamheden, welke afweging zij in redelijkheid mag maken.
5.13
Het voorgaande oordeel berust niet mede op het functioneringsverslag van
25 november 2014 dat door [verweerder] als productie 11 bij haar brief van 21 april 2017 aan het UWV is gevoegd. In dat licht heeft [verzoeker] het belang bij zijn verzoek om [verweerder] te gelasten het origineel van het bedoelde verslag in het geding te brengen, onvoldoende toegelicht, zodat het hof aan dat verzoek voorbij gaat.
5.14
Het voorgaande brengt mee dat ook de grieven 3 tot en met 5 falen.
5.15
Het hof zal het hoger beroep daarom verwerpen en [verzoeker] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verweerder] zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het vanaf 1 mei 2018 geldende liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) van 5 oktober 2017;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.E.B. ter Heide en H.M.J. van den Hurk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 juni 2018.