In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 en 2011 van de erflaatster, [X], die in 2013 is overleden. De zoon van erflaatster, [B], heeft de erfenis beneficiair aanvaard en is tevens executeur testamentair. De inspecteur had de verzoeken van de zoon om de aanslagen ambtshalve te verminderen afgewezen, waarna de zoon in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraken van de inspecteur, wat leidde tot het hoger beroep van de inspecteur.
De kern van het geschil is of de schuld van erflaatster aan haar zoon in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de rendementsgrondslag in box 3. De inspecteur betwist dit en concludeert tot bevestiging van zijn eerdere uitspraken. De zoon stelt dat de lening die hij aan zijn moeder heeft verstrekt, moet worden erkend, en dat de terugbetaling van een deel van deze lening abusievelijk als schenking is aangemerkt.
Het hof heeft vastgesteld dat de zoon aannemelijk heeft gemaakt dat de storting van € 2.077.955,96 op de rekening van erflaatster in 2005 een lening betrof en niet een schenking. Het hof oordeelt dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd om de claim van de zoon te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 worden als te hoog vastgesteld.