ECLI:NL:GHARL:2018:5174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
17/00553 en 17/00554
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en rendementsgrondslag box 3

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 en 2011 van de erflaatster, [X], die in 2013 is overleden. De zoon van erflaatster, [B], heeft de erfenis beneficiair aanvaard en is tevens executeur testamentair. De inspecteur had de verzoeken van de zoon om de aanslagen ambtshalve te verminderen afgewezen, waarna de zoon in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraken van de inspecteur, wat leidde tot het hoger beroep van de inspecteur.

De kern van het geschil is of de schuld van erflaatster aan haar zoon in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de rendementsgrondslag in box 3. De inspecteur betwist dit en concludeert tot bevestiging van zijn eerdere uitspraken. De zoon stelt dat de lening die hij aan zijn moeder heeft verstrekt, moet worden erkend, en dat de terugbetaling van een deel van deze lening abusievelijk als schenking is aangemerkt.

Het hof heeft vastgesteld dat de zoon aannemelijk heeft gemaakt dat de storting van € 2.077.955,96 op de rekening van erflaatster in 2005 een lening betrof en niet een schenking. Het hof oordeelt dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd om de claim van de zoon te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 worden als te hoog vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/00553 en 17/00554
uitspraakdatum: 5 juni 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 mei 2017, nummers AWB 15/3754 en AWB 15/3755, ECLI:NL:RBGEL:2017:2460, in het geding tussen de Inspecteur en
de erven van [X], te
[Z](hierna: belanghebbenden)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft de verzoeken de aan [X] opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2010 en 2011 ambtshalve te verminderen, afgewezen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 verminderd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
[In] 2013 is overleden [X] (hierna: erflaatster). Erflaatster is gehuwd geweest met [A] , die [in] 1995 is overleden. Uit het huwelijk is één kind geboren, [B] (hierna: de zoon). De zoon is enig erfgenaam van erflaatster. De zoon heeft de erfenis beneficiair aanvaard. Hij is tevens executeur testamentair.
2.2.
In de periode 5 april 1994 tot 18 augustus 2009 was de zoon met zijn gezin woonachtig in de Verenigde Staten.
2.3.
De zoon is in loondienst werkzaam geweest bij [C] Inc. (hierna: [C] ) in de Verenigde Staten. De op 7 mei 2001 ondertekende arbeidsovereenkomst vermeldt - voor zover hier van belang - het volgende:

Section 2.3 Stock Options
On the Effective date, the Executive shall receive stock options for thirty-five thousand (35,000) shares of the Corporation's common stock, vesting 1/3 annually. In the sole discretion of the Board, the Executive may receive additional stock option grants. However, all options grants will vest immediately if the Executive is terminated. The management of the stock options program will be described in a separate agreement.”
2.4.
De zoon en zijn echtgenote hebben op 1 juli 2005 de [D] Family Trust ingesteld. De zoon en zijn echtgenote zijn daarbij aangewezen als trustees. De begunstigden zijn hun kinderen. De echtgenote van de zoon had een bipolaire stoornis en is in 2007 overleden.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een op 25 augustus 2005 getekende en in het Engels opgestelde ‘loan agreement’ met de zoon als schuldeiser en erflaatster als schuldenaar. De ‘loan agreement’ luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Whereas Mrs [X] requests to borrow a sum of money from Mr [B] and Mr [B] is willing to make the proceeds of a part of his qualified ESOP (Employee Stock
Options) program available to Mrs [X] as a loan, the parties agree as follows:
• Mr [B] will provide a loan to Mrs [X] in the approximate amount of EURO 2.077.000 (...) which will be transferred by [C] on or around September 8th, 2005 to Mrs [X] her account.
(…)
Mr [B] and Mrs [X] agree that this loan will carry a cumulative annual interest rate of 9.0 percent (...) per annum on any unpaid principal or interest until the entire principal and accumulated interests have been re-paid in full.
• The loan will be cumulative preferred and secured by a lien. Mrs. [X] will pledge the ABN Amro bank account with number [00000] , which is in her name or any subsequent account(s) as collateral until the entire principal and all interest have been paid off.
(...)"
2.6.
Op 5 september 2005 is een bedrag van € 2.077.955,96 bijgeschreven op de ABN AMRO-rekening met nummer [00000] ten name van erflaatster. Het bedrag is afkomstig van [C] en heeft als omschrijving:
"FINAL OPTION PAYMENT FROM [C] AB".
2.7.
Een Registration Statement No. 333 van [E] Inc van 11 mei 2006, in te zien op website
https://www.sec.gov/Archives/edgar/data/1043873/000095011706002202/a42010.htmvermeldt - voor zover hier van belang - het volgende:
“(…)
On September 28, 2005, the Board announced its appointment of Dr. [A] as our Chief Operating Officer, effective September 26, 2005, reporting to the Chairman of the Board. Dr. [A] assumed the positions of President and Chief Executive Officer on December 23, 2005 and Chairman of the Board on January 17, 2006.
(…)
Name of Selling Stockholder Number Percentage Number
[X] 164,557(31) * 164,557
(…)
(31) Includes 126,582 shares of common stock and warrants to purchase 37,975 shares of common stock. Mrs. [X] is related to the Company’s President and Chief Executive Officer.”
2.8.
Een overzicht van de banktegoeden en een effectenoverzicht van erflaatster laten zien dat het totaal van de banktegoeden en effecten van erflaatster van 2005 naar 2006 met ruim 2 miljoen euro toeneemt.
2.9.
Op 18 december 2007 heeft een adviesgesprek plaatsgevonden tussen erflaatster en medewerkers van de ABN AMRO-bank in verband met de mogelijkheid een deel van het vermogen van erflaatster te schenken aan haar zoon en diens kinderen. Hiervan is een gespreksverslag opgemaakt. Volgens dat verslag is er voor schenkingen een bedrag van € 2.000.000 beschikbaar. Het verslag luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Omvang van de schenkingen
Op grond van het bovenstaande kan mevrouw [X] in 2007 een bedrag van EUR 1 miljoen
schenken en begin 2007 [Hof: bedoeld is 2008] nogmaals een bedrag van EUR 1 miljoen. Om te voorkomen dat de top van de schenkingen in de 27% schijf valt, is het wenselijk om in beide ronden haar zoon EUR 880.000 te schenken (...) en de drie kleinkinderén ieder EUR 40.000 (...)"
2.10.
Een e-mail van [F] van de ABN AMRO-bank, [----] , van 31 maart 2015 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Aanvankelijk was het de bedoeling om 2x EUR 1 miljoen te schenken, waarvan EUR 120.000 aan de kinderen van [B] (EUR 40.000 per persoon), maar later is besloten (in overleg met [B] ) om alleen aan [B] te schenken en is de schenking dus uitgekomen op EUR 880.000.”
2.11.
Op 28 december 2007 heeft erflaatster een bedrag van € 871.422 overgemaakt aan haar zoon.
2.12.
Tot de gedingstukken behoort een door de zoon en erflaatster op 4 januari 2008 ondertekende "RECEIPT", die - voor zover van belang - het volgende vermeldt:
"This document serves as proof that per January 4th, 2008, Mr. [B] (...) has
received from Mrs [X] (...) an amount of approximately € 871.400 Euro.
(...)
The amount of € 871.400 that was received by Mr [B] will be applied towards the principal
and accumulated interest of the loan that was specified in the Loan Agreement. (...)"
2.13.
Op 20 februari 2008 heeft erflaatster als gemachtigde van haar zoon aangifte voor het recht van schenking gedaan in verband met een schenking van een bedrag van € 880.000 door erflaatster. Dit heeft geresulteerd in een aanslag recht van schenking van € 175.150. Het op die aanslag verschuldigde recht van schenking is door erflaatster via een machtiging voldaan met geld afkomstig van een Nederlandse bankrekening van de zoon.
2.14.
Een rekeningafschrift van erflaatster van 31 maart 2008 vermeldt het volgende:
“06-03 advieswerkzaamheden en begeleiding schenkingen inz estate planning incl 19% BTW 595,00”
2.15.
De aangiften IB/PVV van erflaatster werden vanaf 1997 verzorgd door het kantoor van de gemachtigde. In de aangiften IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2011 staan in box 3 geen schulden aan de zoon vermeld. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 zijn overeenkomstig de aangifte aan erflaatster opgelegd.
2.16.
Bij brief van 23 december 2013 heeft de zoon aan de belastingdienst aangegeven dat het bedrag van € 871.422 abusievelijk is aangemerkt als een schenking. De zoon heeft ambtshalve vermindering verzocht van het in 2008 betaalde recht van schenking van € 175.150. Daarnaast heeft hij verzocht bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen alsnog rekening te houden met de schuld van erflaatster aan de zoon en de aanslagen IB/PVV ten name van erflaatster voor de jaren 2008 tot en met 2011 ambtshalve te verminderen.
2.17.
In verband met het overlijden van erflaatster is aangifte erfbelasting gedaan op 2 januari 2014. Uit het bijgevoegde overzicht van bezittingen en schulden per 17 januari 2013 volgt een negatief saldo van € 2.713.164. Onder de schulden is een schuld aan de zoon opgenomen. Bij de berekening van de omvang van die schuld is rekening gehouden met een terugbetaling per 28 december 2007 van € 871.421,89. Bij beschikking van 24 februari 2014 heeft de Inspecteur medegedeeld dat naar aanleiding van de aangifte geen aanslag erfbelasting zal worden opgelegd. Bij beschikking van 25 maart 2014 is de aanslag schenkingsrecht 2007 verminderd tot nihil.
2.18.
Bij brief van de Inspecteur van 19 september 2014 is het verzoek ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2011 afgewezen. De Inspecteur heeft wel toegezegd de aanslagen 2008 en 2009 alsnog te verminderen indien de procedure betreffende de jaren 2010 en 2011 daartoe aanleiding geeft.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 ambtshalve dienen te worden verminderd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of bij de bepaling van de rendementsgrondslag in box 3 een schuld van erflaatster aan de zoon in aanmerking moet worden genomen.
3.2.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbenden verzoeken het Hof het tiendagenstuk met dagtekening 25 april 2018, binnengekomen bij het Hof op 26 april 2018, buiten deze procedure te laten omdat dit feitelijk de motivering van het beroepschrift betreft en derhalve te laat is ingediend. Subsidiair verzoeken belanghebbenden de informatie uit het tiendagenstuk welke betrekking heeft op de trust buiten deze procedure te laten.
4.2.
Ingevolge artikel 8:58 van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen om eerder in de procedure ingebrachte beroepsgronden nader te onderbouwen. De Inspecteur heeft met het tiendagenstuk van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en ter onderbouwing van eerder ingebrachte beroepsgronden een Trust overeenkomst met nota van afrekening, financiële jaaroverzichten van de ABN AMRO betreffende erflaatster en een afschrift van de privérekening van erflaatster overgelegd. Om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen, moeten nadere stukken op grond van artikel 8:58 van de Awb uiterlijk de elfde dag voor de zitting worden ingediend. Het Hof stelt vast dat het tiendagenstuk tijdig is ingediend en reeds daarom geen reden bestaat het tiendagenstuk deels of geheel buiten de procedure te laten. Bovendien bevat het tiendagenstuk stukken die reeds bij belanghebbenden bekend waren en hebben belanghebbenden bij brief van 4 mei 2018 op het tiendagenstuk gereageerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbenden aangegeven dat daarmee afdoende is gereageerd. Ter zitting heeft de zoon aangeven dit niet afdoende te vinden, maar heeft de zoon niet aan kunnen geven waarop hij nog meer had willen reageren. Van strijd met de goede procesorde is derhalve niet gebleken. Ook hierom bestaat geen reden het tiendagenstuk deels of geheel buiten beschouwing te laten.
4.3.
Ingevolge artikel 5.1. van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
4.4.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. Voor het belastingjaar 2010 is de grondslag sparen en beleggen het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) verminderd met het heffingsvrije vermogen. Met ingang van het belastingjaar 2011 is nog slechts de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) bepalend.
4.5.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
4.6.
Uitgangspunt is dat erflaatster in haar aangiften IB/PVV 2010 en 2011 geen schuld aan haar zoon in box 3 in aanmerking heeft genomen. De Inspecteur zal in het algemeen mogen vertrouwen op de juistheid van een ingediende aangifte. Er bestond ten tijde van het indienen van de aangiften geen reden voor de belastingdienst te twijfelen aan deze aangiften. Eventuele fouten daarin, die in dit geval ten nadele van belanghebbenden zouden zijn, komen in beginsel voor risico van belanghebbenden. Op belanghebbenden rust de bewijslast dat de vastgestelde aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 te hoog zijn vastgesteld.
4.7.
De zoon stelt in dat kader het volgende. Hij heeft in 2005 een bedrag van € 2.077.955,96 aan zijn moeder geleend en heeft dit bedrag door zijn voormalig werkgever [C] op rekening van erflaatster laten storten. Reden hiervoor was dat zijn echtgenote een bipolaire stoornis had en regelmatig en impulsief zeer grote bedragen uitgaf en de zoon door de lening aan erflaatster dit bedrag buiten het zicht en bereik van zijn echtgenote wilde brengen. Op deze manier kon zij dit geld niet uitgeven. Erflaatster en zoon hebben daartoe een leenovereenkomst opgesteld. In december 2007 heeft erflaatster een deel van de lening terugbetaald en hiervoor is een ‘receipt’ opgesteld, die door zoon en erflaatster is ondertekend. De trust is in 2005 eveneens opgericht om gelden buiten het bereik van zijn echtgenote te brengen. De echtgenote heeft hieraan meegewerkt. In haar betere periodes besefte de echtgenote heel goed de consequenties van haar verspillende uitgaven in slechte periodes. Eerst na het overlijden van erflaatster werd bij de zoon bekend dat erflaatster de lening nimmer in haar aangiften IB/PVV in aanmerking heeft genomen en dat de terugbetaling van € 871.422 is aangemerkt als een schenking en dat daarover via een machtiging van zijn Nederlandse rekening recht van schenking is betaald. Erflaatster regelde zelfstandig haar financiële zaken en daarop had hij als zoon geen zicht. Wel wist hij dat ze een goed pensioen ontving. Er is met hem gesproken over schenkingen aan zijn kinderen. Dat heeft hij afgehouden omdat hij er niet achter staat dat kinderen al op jonge leeftijd de beschikking krijgen over veel geld. Dat van zijn Nederlandse rekening recht van schenking is betaald, heeft hij gelet op privé-omstandigheden in 2007 niet gezien. Het bedrag is voor hem, relatief bezien, ook niet heel groot. Omstreeks deze tijd (najaar 2007) overleed zijn echtgenote en heeft hij per direct zijn baan opgezegd en is voor zijn kinderen gaan zorgen.
4.8.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat in box 3 een schuld van erflaatster aan de zoon in aanmerking moet worden genomen. Er bestaat teveel twijfel over het door de zoon voorgestelde feitencomplex. Deze twijfels worden onder andere opgeroepen door een leenovereenkomst die niet het exacte bedrag noemt, in het Engels is opgesteld, niet de datum van ondertekening bevat en een zekerheid bevat die niet bij de bank is gemeld. Erflaatster had op dat moment zelf een vermogen van ongeveer € 500.000. Bovendien blijkt uit het handelen van erflaatster dat zij de storting van € 2.077.955,96 ziet als eigen vermogen door geen schuld aan te geven bij de aangiften IB/PVV en vervolgens een schenking in 2007 aan te geven aan haar zoon. In het ‘receipt’ wordt wederom een ander bedrag genoemd dan daadwerkelijk door erflaatster aan haar zoon is overgemaakt en de echtheid wordt daarvan betwijfeld.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden erin zijn geslaagd het verlangde bewijs te leveren en aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een schuld die in box 3 in aanmerking moet worden genomen en overweegt daartoe als volgt.
4.10.
Het Hof acht aannemelijk dat het geldbedrag van € 2.077.955,96, dat op 5 september 2005 door [C] op de rekening van erflaatster is gestort, oorspronkelijk toebehoorde aan de zoon. [C] was de werkgever van de zoon en uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat de zoon jaarlijks recht had op opties. Deze opties werden blijkens de arbeidsovereenkomst onvoorwaardelijk bij beëindiging van de overeenkomst. Uitbetaling door [C] volgde vervolgens ook kort na beëindiging van de overeenkomst. Vanaf 26 september 2005 was de zoon immers blijkens de onder 2.7. genoemde website Chief Operating Officer bij [E] Inc. Nu het de uitbetaling van opties betreft, acht het Hof een geschat bedrag in de leenovereenkomst - waarbij de werkelijke betaling zich in dezelfde orde van grootte bevindt - niet bevreemdend. Bovendien heeft de Inspecteur geen aannemelijke verklaring gegeven waarom erflaatster op 81-jarige leeftijd recht zou hebben op een uitbetaling door [C] waardoor haar vermogen met ruim 2 miljoen toeneemt. Dat erflaatster in 2006 aandelen zou hebben in [E] Inc. maakt vorenstaande niet anders. Het Hof vermag niet in te zien wat aandelen in [E] Inc. te maken hebben met een betaling van [C] . De Inspecteur heeft de verklaring van belanghebbenden over de herkomst van het geldbedrag derhalve niet ontzenuwd.
4.11.
Vervolgens is de vraag hoe de storting van het geldbedrag van € 2.077.955,96 op 5 september 2005 moet worden gekwalificeerd. Als een lening, zoals belanghebbenden voorstaan of als een schenking zoals de Inspecteur voorstaat. Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een lening. Niet in geschil is dat de echtgenote van de zoon een bipolaire stoornis had. Ter zitting is ook vast komen te staan dat als gevolg daarvan zij enorme grote bedragen uitgaf, zodat aannemelijk is dat de zoon geld buiten het directe bereik van zijn echtgenote wilde houden. Het stallen van het geld bij erflaatster past in dat beeld. De leenovereenkomst en het ‘receipt’ bevestigen dat het stallen van het geld is gedaan in de vorm van een lening. Dat de leenovereenkomst en het receipt andere bedragen noemen dan daadwerkelijk zijn overgemaakt aan respectievelijk door erflaatster rechtvaardigt niet de conclusie dat daarmee sprake moet zijn van een schenking. In beide stukken is bij het bedrag namelijk de vermelding “approximately” (“bij benadering” of “ongeveer’) geplaatst. Ook de aangifte voor het recht van schenking vermeldt een afwijkend bedrag van € 880.000, welk bedrag niet strookt met het door erflaatster aan zoon overgemaakte bedrag. Ten gunste van de lezing van de zoon benadert het in het ‘receipt’ opgenomen bedrag veel dichter het overgemaakte bedrag van € 871.422 dan de aangifte van het recht van schenking. Een schenking van de zoon aan erflaatster ligt, gelet op het eigen vermogen van erflaatster en het goede pensioen in combinatie met haar gevorderde leeftijd, niet in de lijn der verwachting. Dat erflaatster de schuld niet heeft aangemerkt in box 3 en de terugbetaling als schenking heeft gezien, maakt vorenstaande niet anders. Uit niets blijkt dat de zoon op de hoogte was van het handelen van erflaatster. Moeder was financieel zelfstandig en regelde haar eigen geldzaken, zo heeft de zoon ter zitting onweersproken verklaard. Haar handelen kan ook niet een bestaande lening teniet doen. Dit geldt ook voor het niet melden van de zekerheidsstelling bij de ABN AMRO-bank. De e-mail van 31 maart 2015 van [F] past in het verhaal van de zoon dat wel over schenking door erflaatster aan de kleinkinderen is gesproken en dat hij daar geen voorstander van was, zodat die schenkingen niet zijn gedaan. Dat de zoon niet op de hoogte was van de betaling van een zeer aanzienlijk bedrag van € 175.150 aan recht van schenking waarbij erflaatster gemachtigd was voor de Nederlandse bankrekening van de zoon acht het Hof gelet op diens specifieke privéomstandigheden (het overlijden van zijn echtgenote, per direct de zorg voor hun kinderen) in combinatie met het feit dat dit bedrag voor de zoon niet aanzienlijk is en hij op dat moment in Amerika verbleef, aannemelijk. Er is derhalve sprake van een schuld van erflaatster aan de zoon die in box 3 in aanmerking dient te worden genomen. De aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 zijn dan te hoog vastgesteld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de reiskosten en verletkosten die
belanghebbenden voor de behandeling van het beroep hebben moeten maken. Belanghebbenden hebben geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat het Hof in hoger beroep niet alsnog – ten nadele van de Inspecteur – kan beslissen dat voor de beroepsfase naast de kosten voor rechtsbijstand ook reiskosten en verletkosten dienen te worden vergoed.
Het Hof ziet wel aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden voor de behandeling van het hoger beroep hebben moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het hoger beroep hebben moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (verweerschrift in hoger beroep en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501). In overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de reis en verblijfkosten bepaalt op € 45,20 en de verletkosten voor hoger beroep op € 350.

6.Beslissing

Het Hof;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.397,20, en
  • bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 501.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. W.W. Monteiro, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 5 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 mei 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.