ECLI:NL:GHARL:2018:515

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
200.216.709
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en behoeftigheid na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de vaststelling van partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die op huwelijkse voorwaarden met elkaar waren gehuwd. Het huwelijk is op 30 juni 2017 ontbonden. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ingediend, welke door de rechtbank Midden-Nederland is afgewezen. De man is van deze beschikking in hoger beroep gegaan, waarbij hij verzoekt om de vrouw te verplichten tot een maandelijkse bijdrage van € 5.500,-. De vrouw verzet zich hiertegen en verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en is ingegaan op de behoeftigheid van de man. De man ontvangt een AOW-uitkering en een pensioen, maar heeft ook een aanzienlijke schuld aan een BV. Het hof overweegt dat de man, ondanks zijn financiële situatie, over voldoende vermogen beschikt om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof wijst erop dat de man een woonhuis met stallen en landerijen bezit, dat momenteel te koop staat. De man kan zijn vermogen aanwenden om zijn levensonderhoud te bekostigen, en het hof oordeelt dat hij niet kan verwachten dat de vrouw in zijn aanvullende behoefte voorziet, terwijl hij zelf de middelen heeft.

De grieven van de man worden verworpen en de bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de bijdrage in het levensonderhoud van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.709
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 420458)
beschikking van 18 januari 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaats] , gemeente [plaats] ,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.M. Lans te Bilthoven,
en
[verweerster],
wonende te [plaats] ,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.A.J. Hanssen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 1 juni 2017;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Lans van 21 november 2017 met producties;
- een journaalbericht van mr. Hanssen van 23 november 2017 met producties;
- een journaalbericht van mr. Lans van 1 december 2017 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Tijdens de mondelinge behandeling is nog overgelegd de volledige beschikking voorlopige voorzieningen van 11 januari 2017.
2.3.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een brief van mr. Lans van 12 december 2017.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 30 juni 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij beschikkingen voorlopige voorzieningen van 7 juli 2016 en 11 januari 2017 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 3 maart 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud afgewezen.
4.2
De man is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van. De grieven zien op zijn behoefte, behoeftigheid en de draagkracht van de vrouw. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog te bepalen dat de vrouw met ingang van 30 juni 2017 met € 5.500,- per maand dient bij te dragen in de kosten van zijn levensonderhoud, maandelijks bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof ziet aanleiding allereerst in te gaan op de behoeftigheid van de man. Vaststaat dat de man, geboren op [geboortedatum] , een AOW-uitkering geniet van € 14.606,- bruto per jaar. Daarnaast ontvangt de man een pensioen van € 3.386,- bruto per jaar vanuit de Stichting AON. Voorts heeft de man een pensioenvoorziening vanuit Bos Bilthoven Holding BV van
€ 16.814,- bruto per jaar. Uit een brief van de accountant van de man van 10 november 2017 volgt dat de man deze pensioenuitkering slechts op papier ontvangt, omdat de belastingdienst de netto pensioenuitkering verrekent met een schuld van de man aan de BV. Deze schuld bedroeg op 1 januari 2017 € 107.728,55. Tussen partijen is niet in discussie dat, uitgaande van hetgeen de man thans daadwerkelijk ontvangt (AOW en pensioen Stichting AON), een aanvullende behoefte van de man resteert. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van deze aanvullende behoefte. Zoals gezegd, zal het hof, gelet op het debat van partijen, eerst ingaan op de behoeftigheid van de man. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of van de man verwacht kan worden dat hij zelf in zijn aanvullende behoefte voorziet, door middel van zijn vermogen.
5.2
Het hof stelt voorop dat van behoeftigheid sprake is indien de man niet voldoende inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
Het uitgangspunt is dat echtgenoten na scheiding zoveel mogelijk in hun eigen levensonderhoud voorzien. De man beschikt over een woonhuis met stallen en landerijen. Blijkens de akte huwelijkse voorwaarden komt het woonhuis met de stallen en landerijen de man volledig toe. Volgens de beschikbare informatie staat het woonhuis met de grond momenteel te koop voor € 1.650.000,-. Op het onroerend goed van de man rust een hypotheek van € 344.500,-, voor welke hypotheek de vrouw hoofdelijk aansprakelijk is. Volgens de aangifte Inkomstenbelasting 2016 beschikte de man op 1 januari 2016 nog over een bedrag van € 103.809,- aan beleggingen en bank- en spaartegoeden. Het staat de man op zichzelf vrij zijn vermogen aan te wenden op de manier die hem goeddunkt. Met de vrouw is het hof van oordeel dat bij verkoop van het onroerend goed de man over meer dan voldoende vermogen beschikt, waarmee hij hetzij via beleggen, hetzij via interen in eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat de man meent dat hij, gelet op de welstand van het huwelijk, na verkoop een nieuwe woning van zo’n € 800.000,- dient te bekostigen, en aldus, uitgaande van een overwaarde van € 1.000.000,-, slechts € 200.000,- resteert, leidt er niet toe dat de man die eventuele toekomstige keuze kan afwentelen op de vrouw. In het licht van het zelfstandig voorzien in eigen levensonderhoud mag van de man verwacht worden dat hij op verantwoorde wijze met zijn kapitaal omgaat. Indien en voor zover er van uit moet worden gegaan dat de man “slechts” een overwaarde van € 1.000.000,- realiseert, kan en mag van de man verlangd worden dat hij zijn kapitaal op zodanige wijze aanwendt dat hij zelf in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Naar het oordeel van het hof kan dit in redelijkheid van de man verlangd worden, gelet op het vermogen dat de man heeft en het uitgangspunt dat echtgenoten na scheiding zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud voorzien.
5.3
Vervolgens is het de vraag of, zo lang het woonhuis met stallen en landerijen van de man nog niet is verkocht en zijn vermogen dus “vastzit in de stenen”, de man op andere wijze in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft verschillende suggesties gedaan op welke wijze de man extra inkomsten kan genereren. Volgens de vrouw kan de man stallen verhuren of een gedeelte van de grond. Voorts is er sprake van kantoorruimte die door de man kan worden verhuurd. Het hof is niet gebleken van pogingen van de man daartoe. De stelling van de man dat voor het huren van zijn stallen of het huren van grond geen belangstelling bestaat en de overlegging van een brief van de makelaar dat deze heeft geïnformeerd in zijn netwerk, volstaat in dit geval niet. Datzelfde geldt voor de stelling dat ook korte verhuur de verkoop van het onroerend goed zou belemmeren. Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de man om alles in het werk te stellen om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en dus ook, zo nodig tijdelijk en tegen een lage huurprijs, over te gaan tot verhuur. Dat zulks niet tot de mogelijkheden behoort, is door de man onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat de man een lening kan afsluiten bij een bank, om op die wijze in te teren op zijn vermogen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van het “Rabo overwaarde plan”. Indien de man gebruik maakt van dit overwaarde plan, zou hem naast de huidige hypotheek een leencapaciteit van ongeveer
€ 735.500,- toekomen. Tegen deze achtergrond acht het hof het redelijk om van de man te verlangen dat hij inteert op zijn vermogen om zelf in zijn aanvullende behoefte te voorzien. Dat de man, zoals hij ter mondelinge behandeling bij dit hof aangaf, slechte ervaringen heeft met banken en liever geen geld leent, maakt niet dat hij in redelijkheid van de vrouw kan verlangen dat zij in zijn aanvullende behoefte voorziet terwijl hij daartoe zelf de middelen heeft.
5.4
Bij het oordeel dat de man in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, houdt het hof geen rekening met de mogelijkheden van de man om extra inkomsten te genereren door middel van het fokken van paarden. Uit het door de man ingebrachte expertiserapport van 15 november 2017 volgt dat de man in de jaren 2016 en 2017 winst heeft gemaakt met het fokken van paarden, terwijl in de jaren daaraan voorafgaand enkel verlies is geleden. Nu het woonhuis met de stallen en landerijen te koop staat, zal het hof geen rekening houden met de inkomsten die de man kan verkrijgen door middel van het fokken van paarden. Bij verkoop van het woonhuis, de stallen en de landerijen acht het hof aannemelijk dat de man zijn fokkerij zal staken. Dit laat evenwel onverlet dat de man op andere wijze, zoals hiervoor is overwogen, in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De grief van de man met betrekking tot zijn behoeftigheid slaagt dus gedeeltelijk, maar leidt niet tot een ander oordeel.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen en dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
5.6
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 maart 2017;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin, dat ieder de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, R. Feunekes en A.L.H. Ernes, leden, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, en is op 18 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.