ECLI:NL:GHARL:2018:5131

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
200.200.803/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van goederen in nalatenschap met complicaties door beschermingsbewind en goedkeuring van eindafrekening

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een geschil over de verdeling van de nalatenschap van erflaatster [G], die in 2007 overleed. De erfgenamen, zes kinderen van [F] sr. en [G], hebben de nalatenschap aanvaard. De complicatie in deze zaak is dat de goederen van de erflaatster onder beschermingsbewind stonden, waarbij [geïntimeerde] als bewindvoerder fungeerde en tevens een van de erfgenamen was. De eindafrekening van de bewindvoerder was niet goedgekeurd door alle erfgenamen, wat leidde tot juridische geschillen.

De procedure begon met een tussenarrest van het hof op 26 september 2017, gevolgd door een comparitie van partijen op 6 maart 2018. De erfgenamen hebben na beraad arrest gevraagd. De rechtbank had eerder vastgesteld dat [geïntimeerde] op basis van een vaststellingsovereenkomst € 225.000,- in de nalatenschap moest inbrengen. De erfgenamen vorderden in hoger beroep dat de nalatenschap zou worden verdeeld, waarbij [geïntimeerde] alle baten zou ontvangen, maar ook verplicht zou zijn om aan ieder van de andere erfgenamen een bedrag te betalen.

Het hof oordeelde dat de verdeling van de nalatenschap niet meer aan de rechtbank was onderworpen, omdat de erfgenamen geen bezwaar hadden gemaakt tegen de afgifte van de goederen aan [geïntimeerde]. Het hof stelde vast dat [geïntimeerde] de vorderingen op hem moest voldoen, inclusief bedragen voor melkquota en onjuist bewind. Uiteindelijk werd de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij [geïntimeerde] verplicht werd om aan de andere erfgenamen een bedrag van € 6.369,55 per persoon te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.200.803/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/1400813 / HA ZA 15-84)
arrest van 5 juni 2018
in de zaak van

1.[appellante1] ,

wonende te [A] ,
2. [appellante2],
wonende te [B] ,
3. [appellante3],
wonende te [C] ,
4. [appellant4],
wonende te [D] ,
5. [appellant5],
wonende te [E] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. P.S. van Zandbergen, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Op 26 september 2017 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Het hof blijft bij de inhoud daarvan.
1.2
Ingevolge dat tussenarrest heeft op 6 maart 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.3
Partijen hebben na beraad laten weten arrest te wensen en daartoe de stukken overgelegd. Zij hebben niet gereageerd op de (bij toezending van het proces-verbaal) door de griffier gestelde vraag hoe de waarde van het vee bepaald moet worden.
1.4
Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op 19 juni 2018.

2.De feiten

2.1
Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten in het bestreden vonnis van 30 maart 2016 is geen grief gericht en ook overigens is niet van bezwaar tegen de feitenvaststelling gebleken. Aangevuld met wat in hoger beroep tussen partijen vast staat, zijn die feiten als volgt.
2.2
Partijen zijn de zes kinderen uit het huwelijk van [F] (hierna: [F] sr.), overleden [in] 1993 te [B] , en [G] (hierna: erflaatster), overleden [in] 2007 in de gemeente Smallingerland.
Het geschil betreft de nalatenschap van erflaatster, die door alle erfgenamen is aanvaard.
2.3
Bij leven van erflaatster heeft de kantonrechter in de rechtbank Leeuwarden, locatie Opsterland, bij beschikking van 7 oktober 2003 bewind ingesteld over haar huidige en toekomstige goederen, met benoeming van [geïntimeerde] tot bewindvoerder. De door [geïntimeerde] in verband met het overlijden van erflaatster ingediende eindrekening en verantwoording is op 21 november 2007 door de kantonrechter "voor gezien" getekend.
2.4
Partijen hebben het beheer van de nalatenschap uitbesteed aan Notariskantoor A. de Vries te Ureterp (hierna te noemen: de notaris). Bij brief van 23 april 2015 heeft de notaris rekening en verantwoording afgelegd over het door haar gevoerde beheer van de nalatenschap in de periode van 25 juni 2007 tot en met 19 maart 2015.
2.5
In het testament van 24 januari 2000 van erflaatster is geen executeur benoemd en is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
II. Ik legateer aan mijn zonen [geïntimeerde] - , [appellant4] - en [appellant5] , tezamen en voor gelijke delen:
de boerenhuizinge met garage, bijgebouw, erf en grond, staande en gelegen te [B] , [a-straat 1] , onder de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van de waarde daarvan in bewoonde staat (…). Voor het geval één of meer van mijn hiervoor genoemde zonen het legaat niet aanvaardt/aanvaarden, dan legateer ik het vorenomschreven registergoed aan de andere genoemde zo(o)n(en).
III. Onder bezwaar van gemeld legaat benoem ik tot mijn erfgenamen, voor gelijke delen en bij aanwas - behoudens plaatsvervulling als bij de Nederlandse wet geregeld - mijn kinderen.
IV. Indien één van mijn erfgenamen, op welke grond dan ook, de uitvoering van mijn uiterste wilsbeschikking schriftelijk betwist, zal hij/zij niet meer ontvangen dan zijn/haar legitieme portie in mijn nalatenschap (…).
2.6
[appellant5] heeft dit legaat niet aanvaard. Tussen [appellant4] en [geïntimeerde] is discussie ontstaan omtrent de vraag aan wie het legaat zou worden afgegeven. Daarnaast konden partijen het niet eens worden over de waardebepaling van de boerenbehuizinge c.a. in verband met de uit het legaat voortvloeiende inbrengverplichting.
2.7
In een bij de rechtbank gesloten vaststellingsovereenkomst van 16 oktober 2015 zijn partijen ter gedeeltelijke beëindiging van het geschil het volgende overeengekomen:
1. Partijen komen overeen dat het in de uiterste wil van [G] opgenomen legaat met betrekking tot de boerenhuizinge c.a. gelegen te [B] aan de [a-straat 1] zal worden afgegeven aan [geïntimeerde] onder gehoudenheid om in de nalatenschap van erflaatster een bedrag van € 225.000,-- in te brengen. De afgifte van het legaat zal uiterlijk 1 januari 2016 plaatsvinden bij een door [geïntimeerde] aan te wijzen notaris. [geïntimeerde] draagt de kosten van deze notaris.
2. [geïntimeerde] zal genoemd bedrag van € 225.000,--, onder aftrek van zijn aandeel daarin (een/zesde), vóór of bij de levering van het gelegateerde overmaken op de derdengeldrekening van de notaris, die vervolgens direct tot uitbetaling hiervan aan de overige erfgenamen, overeenkomstig ieders aandeel daarin, zal overgaan. Voor zover nodig verplichten partijen zich over en weer tot medewerking aan het voorgaande.
3. Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting ter zake van al hetgeen zij in het kader van deze procedure met betrekking tot vermeld legaat gevorderd hebben.
4. [geïntimeerde] doet afstand van het door hem gedane beroep op artikel IV in de uiterste wil van [G] .
2.8
De door [geïntimeerde] aangewezen notaris heeft in de conceptakte waarmee het legaat wordt afgegeven, opgenomen dat aan [geïntimeerde] wordt geleverd de boerenbehuizinge met omliggend erf en (het beklemrecht van) de percelen grasland, kadastraal bekend [b-straat 2] , tegen inbreng van € 225.000,-. Daarbij is aan [appellanten] c.s. de vraag voorgelegd of die twee percelen onder de vaststellingsovereenkomst vielen. [appellanten] c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen de afgifte inclusief beide percelen grasland, wat vervolgens ook is gebeurd.
Ieder van [appellanten] c.s. heeft inmiddels zijn aandeel in het ingebrachte bedrag van € 225.000,- ontvangen.
2.9
Erflaatster woonde tot in 2002 in de boerenbehuizinge met haar zonen [geïntimeerde] en [appellant5] . In dat jaar is zij naar een verzorgingshuis gegaan. [geïntimeerde] is in november 2002 verhuisd en [appellant5] is tot eind 2013 in de boerenbehuizinge gebleven.
Al eerder, in het jaar 2000, heeft erflaatster om gezondheidsredenen haar onderneming (een veehouderij) gestaakt, zo staat in een fiscaal rapport dat als productie 13 bij conclusie van antwoord is gevoegd. De stakingswinst bedroeg volgens dit rapport f. 431.883.
2.1
Ondanks de staking is (een deel van) het in 2000 in de onderneming aanwezige vee feitelijk aanwezig gebleven bij de boerenbehuizinge en verzorgd door [geïntimeerde] , die aldaar ook eigen vee hield.
22 van de 34 dieren op de stallijst van erflaatster per 1 januari 2000 komen opnieuw voor op de stallijst per 1 januari 2001, welke lijsten zijn overgelegd bij memorie van grieven.
2.11
Ook heeft erflaatster het op haar naam staande melkquotum behouden, per 31 maart 2000 in totaal 130.508 kg zoals blijkt uit een kopie van registratie fabrieksquotum heffingsperiode 2000/2001 (productie 5 bij memorie van grieven), de pachtbeëindigingsovereenkomst van 1 december 2000 en een beschikking registratie fabrieksquotum van het Productschap Zuivel d.d. 22 december 2000 (gevoegd als productie 21 bij akte van 18 november 2015).
2.12
Op 1 december 2000 hebben erflaatster en Staatsbosbeheer als verpachter een in 1971 door [F] sr. gesloten pachtovereenkomst met betrekking tot diverse percelen beëindigd per 1 april 2000. Daarbij is overeengekomen dat 50% van het melkquotum op de oppervlakte van het verpachte eigendom is van Staatsbosbeheer, ofwel 38.427 kg.
Bij pachtbeëindigingsovereenkomst van 14 januari 2005 (productie 22 bij akte van 18 november 2015) hebben [geïntimeerde] als bewindvoerder en Staatsbosbeheer als verpachter een andere door [F] sr. gesloten pachtovereenkomst uit 1971 beëindigd per
1 januari 2005, waarbij namens de pachter is verklaard dat het op het gepachte rustende melkquotum van 16.966 kg. wordt overgedragen aan een door Staatsbosbeheer aan te wijzen gebruiker.
2.13
Per 1 december 2000 is met formulier GT 134587 aan het Productschap Zuivel gemeld dat in verband met grondoverdracht permanent 55.508 kg van het melkquotum is overgedragen. Uit de als productie 6 bij memorie van grieven overgelegde mutatielijst blijkt dat deze 55.508 kg. zijn verkregen door ene [H] . Aldus resteerde 75.000 kg.
De mutatielijst vermeldt voorts de volgende permanente overdrachten:
- in 2002/2003 38.427 kg. aan [I] ;
- in 2004/2005 19.617 kg. aan [J] ;
- in 2004/2005 16.956 kg. aan [K] ,
waarmee niets meer resteerde.
2.14
[J] heeft op 30 oktober 2015 een schriftelijke verklaring afgelegd waarin staat dat hij van 2005 tot 2009 19.617 liter melk heeft gehuurd van erflaatster. Hij heeft in 2005 en 2006 de jaarlijkse huur van € 2.746,38 (€ 0,14 per liter) overgemaakt op de bankrekening van erflaatster. In de jaren 2007 tot en met 2009 heeft hij de huur driemaal betaald op een rekeningnummer ten name van [geïntimeerde] . In 2009 is hij gestopt met melken en heeft hij € 8.000,- contant betaald aan [geïntimeerde] als afkoopsom.

3.De vorderingen en beoordeling daarvan door de kantonrechter

3.1
Voor zover in hoger beroep nog van belang en kort weergegeven hebben [appellanten] c.s., na wijziging van eis, in conventie gevorderd te bepalen dat de nalatenschap van erflaatster wordt verdeeld in die zin dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld € 100.000,- te betalen aan de nalatenschap, zodat de omvang € 325.000,- bedraagt en iedere erfgenaam € 54.166,66 krijgt uitgekeerd.
3.2
Aan de vordering van [geïntimeerde] in reconventie is door de onder 2.7 gesloten vaststellingsovereenkomst het belang ontvallen.
3.3
De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat [geïntimeerde] op grond van de vaststellingsovereenkomst € 225.000,- in de nalatenschap van erflaatster moet inbrengen. Voorts is € 8.000,- opbrengst van het melkquotum van erflaatster ten goede gekomen aan [geïntimeerde] waarvoor hij onvoldoende reden heeft aangevoerd. Voor het overige is aan de rechtbank onvoldoende inzicht verstrekt over de volledige omvang van de nalatenschap.
Daarom zal de rechtbank, zo overweegt zij onder 5.13 van het bestreden vonnis, de verdeling van de nalatenschap vaststellen door € 233.000,- te verdelen over partijen, waarbij [geïntimeerde] met toepassing van art. 4:228 BW niets te vorderen heeft en [appellanten] c.s. ieder 1/6e deel van de vordering van € 233.000,- op [geïntimeerde] wordt toebedeeld, ofwel
€ 38.833,33.
Een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellanten] c.s. kan niet worden uitgesproken nu dat niet is gevorderd, aldus de rechtbank.
3.4
De rechtbank heeft in conventie als volgt beslist:
"6.1 stelt de verdeling vast van de in r.o. 5.13 vermelde vorderingen op [geïntimeerde] die in de nalatenschap van erflaatster vallen vast in die zin dat aan hem uit dien hoofde niets toekomt en aan [appellanten] c.s. ieder wordt toebedeeld een zesde deel van die vordering op [geïntimeerde] ;
6.2
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af."

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd. Zij vorderen vernietiging van het bestreden vonnis en, zakelijk weergegeven:
primairde verdeling van de nalatenschap van erflaatster aldus vast te stellen dat [geïntimeerde] alle baten krijgt toebedeeld onder gehoudenheid aan ieder van [appellanten] c.s. te betalen
€ 46.066,66 (zoals onder nummer 34 is uiteengezet) dan wel een door het hof te bepalen bedrag, met wettelijke rente vanaf 20 december 2016;
subsidiairde verdeling vast te stellen door (1) [geïntimeerde] te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording over de periode van zijn beheer, dan wel beperkt tot de veestapel, het melkquotum en uitgaven ten laste van erflaatster en vervolgens (2) indien deze rekening en verantwoording onvoldoende of onjuist is, [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van € 93.025,- voor de veestapel, € 85.224,95 voor het melkquotum, het bedrag van de niet verantwoorde uitgaven en voorts te bepalen dat [geïntimeerde] :
- nog € 62.500,- aan de boedel verschuldigd is wegens overbedeling met de percelen grasland, alsmede
- zijn aandeel in de vorderingen betreffende vee en melkquotum heeft verbeurd;
en dan de verdeling vast te stellen door [geïntimeerde] alle baten toe te bedelen onder gehoudenheid aan ieder van [appellanten] c.s. wegens overbedeling het hen toekomende bedrag te betalen, met wettelijke rente vanaf 20 december 2016;
meer subsidiairde (wijze van) verdeling in goede justitie te bepalen,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
4.2
Bij rolbeschikking van 7 maart 2017 heeft het hof de bezwaren van [geïntimeerde] tegen deze wijziging van eis verworpen.
4.3
Het hof heeft bij aanvang van de comparitie uitleg gevraagd over het petitum waarin, na vernietiging van het bestreden vonnis, primair door [appellanten] c.s. een bedrag gevorderd wordt dat per persoon € 7.233,33 hoger is dan wat de rechtbank heeft toegewezen, terwijl subsidiair van aanmerkelijk hogere bedragen wordt uitgegaan, nog zonder de inbreng voor het legaat.
Daarop is namens [appellanten] c.s. geantwoord dat de gevorderde vernietiging geen betrekking heeft op hetgeen reeds betaald is en dat de vordering in zoverre niet klopt. Mr. van Weert heeft de vordering zo begrepen dat een volledige herberekening wordt gevorderd; haar cliënt moet niet twee keer voor dezelfde zaken betalen.
Het hof begrijpt de primaire vordering op dezelfde wijze als mr. Van Weert: bij vernietiging van het vonnis dient het aandeel van ieder van partij [appellanten] c.s. niet het door de kantonrechter berekende bedrag van € 38.833,33 te zijn (ieders aandeel in het in te brengen bedrag van € 225.000,- plus de onttrekking van € 8.000,-) maar € 46.066,66, dus € 7.233,33 extra. Anders dan in eerste aanleg is nu gevorderd dat [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. moet betalen in plaats van aan de nalatenschap.
4.4
[appellanten] c.s. hebben drie grieven opgeworpen tegen het vonnis van 30 maart 2016. Met de
grief Ibetogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet hebben voldaan aan hun stelplicht voor zover hun vordering ziet op het vee en met
grief IIbetogen zij datzelfde voor het melkquotum. Volgens
grief IIIzijn de percelen grasland (kadastraal bekend [b-straat 2] ) ten onrechte niet meegenomen in de verdeling.
4.5
Het hof constateert dat partijen een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan die ook is uitgevoerd. Daarmee is het gelegateerde afgegeven, waaronder ook de beide percelen grasland zijn begrepen. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben [appellanten] c.s. immers te kennen gegeven dat de notaris aan hen de vraag heeft voorgelegd of het juist was dat deze twee percelen onderdeel uitmaakten van het af te geven legaat en dat zij vervolgens geen bezwaar hebben gemaakt tegen de akte met die inhoud.
Daarmee hebben zij geaccepteerd dat de boerenbehuizinge inclusief het grasland is afgegeven aan [geïntimeerde] tegen inbreng van € 225.000,-. Dit ingebrachte bedrag is verdeeld. Dat betekent dat de verdeling van de nalatenschap van erflaatster in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechtbank was onderworpen en dat de rechtbank in zoverre ten onrechte heeft beslist zoals is opgenomen in het dictum onder 6.1.
Hiermee is voorts gegeven dat grief III, die de verdeling van beide percelen grasland aan de orde stelt, geen doel kan treffen.
4.6
Partijen twisten nog over de vraag of de nalatenschap vorderingen op [geïntimeerde]
heeft uit hoofde van het vee, het melkquotum en onjuist bewind.
Met hun tweede grief hebben [appellanten] c.s. aangevoerd dat zij op het punt van het melkquotum nog méér te vorderen dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 8.000,-. Hun advocaat heeft inzage gekregen in de door de bewindvoerder bij de kantonrechter ingediende jaarlijkse verantwoordingen en daarin slechts één betaling aangetroffen van [J] , ter hoogte van € 2.230,-. Ook komt geen betaling voor in de rekening en verantwoording van de notaris na overlijden van erflaatster.
4.7
Namens [geïntimeerde] is ter comparitie voor het eerst een beroep gedaan op verjaring van een rechtsvordering op grond van het gevoerde bewind, art. 1:377 BW, vijf jaar nadat erflaatster is overleden. Het hof verwerpt dat nieuwe verweer dat in strijd met de tweeconclusieregel niet bij memorie van antwoord is opgeworpen.
Daar komt nog bij dat de verjaringstermijn op grond van art. 3:321 lid 1 aanhef en sub c BW verlengd kan worden tot de eindrekening is gesloten. [appellanten] c.s. betwisten, met uitzondering van [appellante3] , uitdrukkelijk dat zij de eindrekening voor akkoord hebben ondertekend en daarmee staat niet vast dat de eindrekening is gesloten.
Onjuist is de in nummer 27 van de memorie van antwoord ingenomen stelling dat de erfgenamen, na overlijden van de rechthebbende, niet degenen zijn aan wie de bewindvoerder de eindrekening moet afleggen. Er is in dit geval geen executeur die de erfgenamen daarbij vertegenwoordigt.
Het hof verwerpt voorts de stelling van [geïntimeerde] dat hij hooguit over het laatste kalenderjaar nog rekening en verantwoording zou moeten afleggen. Het hof komt daar onder 4.12 op terug.
4.8
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord uitgelegd dat [J] het quotum heeft gekocht maar de koopsom in termijnen van € 2.746,38 per jaar heeft betaald met een afkoopsom van € 8.000,- in 2009. Hij heeft echter niet betwist dat daarvan slechts
€ 2.230,- op de rekening van erflaatster is gestort. Dat betekent dat voor betalingen van samen € 19.501,90 (5 x jaarhuur plus afkoopsom minus 2230) een deugdelijke verantwoording ontbreekt. Ook het hof accepteert het relaas over de aanschaf van een shovel ten behoeve van erflaatster niet als deugdelijke onderbouwing voor een uitgave ten laste van haar vermogen. Zij had immers geen bedrijf meer.
4.9
Voor zover onduidelijkheid bestaat over de andere transacties met betrekking tot het oorspronkelijke melkquotum van 130.508 kg. stelt het hof voorop dat, ingevolge art. 1:433 lid 2 BW, het door [geïntimeerde] gevoerde bewind is aangevangen op 8 oktober 2003.
Voor rechtshandelingen die erflaatster voor die datum heeft verricht met derden is hij niet verantwoordelijk. De enkele stelling van [appellanten] c.s. dat [geïntimeerde] ook voor
8 oktober 2003 feitelijk het vermogen van zijn moeder beheerde maakt dat niet anders, omdat ervan moet worden uitgegaan dat erflaatster daarop zelf toezicht hield.
Het is het hof niet duidelijk geworden dat de in 2002/2003 aan [I] overgedragen 38.427 kg. een transactie betreft van na 7 oktober 2003 en, als dit al het geval zou zijn, of dit de 50% van Staatsbosbeheer is (zie onder 2.12) of de resterende 50% van erflaatster zelf. Mogelijk is de 50% van Staatsbosbeheer of erflaatster al begrepen in de eerdere transactie met [H] . Maar nu [appellanten] c.s. niet hebben gesteld en ook niet gebleken is dat de overdracht aan [I] binnen de periode valt waarover [geïntimeerde] verantwoording verschuldigd is, laat het hof deze post verder buiten beschouwing.
Dat ligt anders met de 16.956 kg. aan [K] in 2004/2005. Volgens [geïntimeerde] , in zijn eerste zin van nr. 33 van de memorie van antwoord, is dit het aandeel van Staatsbosbeheer in het quotum van erflaatster. Het hof acht dat zeer aannemelijk, gelet op de onder 2.12 weergegeven passage in de overeenkomst ter beëindiging van de pachtovereenkomst uit 2005. Als productie 24 bij akte van 18 november 2015 heeft [geïntimeerde] nog een overzicht van het Productschap Zuivel overgelegd, waarop de overgangen naar [J] en [K] staan vermeld, beide in januari 2005. Dat ondersteunt de gedachte dat [K] de door Staatsbosbeheer aangewezen gebruiker is (zie 2.12). Daarvan uitgaande is de opbrengst terecht niet aan erflaatster toegekomen.
Het hof ziet daarom geen reden voor verdergaande aansprakelijkheid van [geïntimeerde] ten aanzien van het melkquotum, dan reeds onder 4.8 is opgenomen. Grief II is daarmee slechts gedeeltelijk gegrond.
4.1
Ter toelichting op grief I hebben [appellanten] c.s. aangevoerd dat uit de stallijst per 1 januari 2000 blijkt dat erflaatster toen 34 dieren had. Die hebben volgens hen een waarde van € 66.800,- en vertegenwoordigen dus een hogere waarde dan de boekwaarde van € 12.365,- voor de 29 stuks rundvee die voorkomen in de jaarrekening 1999 (productie 17 bij akte van 18 november 2015). [geïntimeerde] heeft in de procedure gesteld dat hij rundvee heeft overgenomen; er is verrekend met bedragen die hij uit eigen middelen heeft betaald. Zo heeft hij een tractor van moeder ingeruild tegen een andere tractor met bijbetaling van f. 19.000,- eigen geld. De advocaat van [appellanten] c.s. heeft in de jaarlijkse verantwoordingen van de bewindvoerder geen opbrengst van dieren aangetroffen, maar wel betalingen aan loonbedrijven, de dierenarts, het ministerie van Landbouw en CR Delta (productie 4 bij memorie van grieven), terwijl erflaatster dergelijke kosten niet meer hoefde te maken na het staken van haar onderneming.
4.11
Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] dat slechts van belang is of erflaatster nog vee had ten tijde van haar overlijden, hetgeen niet zo was. Tot de nalatenschap behoort immers ook een mogelijke vordering die erflaatster op [geïntimeerde] had in verband met overname van vee. Ook behoort tot de nalatenschap een vordering van de erven op de bewindvoerder wegens onterechte uitgaven ten laste van erflaatster.
4.12
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij als bewindvoerder de in productie 4 vermelde uitgaven (dat zijn, zoals ter zitting is opgemerkt, alle bedragen behalve over 2004 het bedrag bij Staatsbosbeheer, over 2005 'pacht land met melk' en 'Dienst regelingen EO GFL', over 2006 'Dienst Regelingen' en over 2007 de enige post, welke posten inkomsten en geen uitgaven zijn) als uitgaven van erflaatster in de jaarlijkse rekening en verantwoording heeft opgenomen. Gelet op de omschrijvingen is het hof van oordeel dat die uitgaven niet passen bij erflaatster die toen al geruime tijd geen onderneming meer had. Zonder nadere toelichting, die niet is verstrekt, zijn deze uitgaven dan ook ten onrechte uit het vermogen van erflaatster betaald. Het gaat dan in totaal om € 6.350,39.
Onder 4.4 heeft het hof al de stelling verworpen dat hooguit over het laatste kalenderjaar nog rekening en verantwoording kan worden verlangd. Voor die beperking is in een geval als dit, waarin [geïntimeerde] geen inzicht heeft gegeven in de boedelbeschrijving bij aanvang van het bewind en ook iedere verdere informatie aan de erven heeft geweigerd, geen plaats. Dat wil niet zeggen dat hij over de gehele periode alle posten zou moeten verantwoorden, maar de posten in productie 4 hebben terechte vragen opgeroepen die een deugdelijke verantwoording vergden. [geïntimeerde] heeft niet aangeboden dat alsnog te doen, en daarom gaat het hof hierna van genoemd bedrag uit als vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde] wegens onjuist bewind.
4.13
Wat het vee betreft heeft [geïntimeerde] , onder meer onder punt 22 en 23 van zijn memorie van antwoord, erkend dat hij vee heeft overgenomen bij het staken van de onderneming door erflaatster. [appellanten] c.s. hebben niet gesteld tegen welke prijs hun moeder
dit vee verkocht heeft aan hun broer. Zij claimen de commerciële waarde.
Volgens [geïntimeerde] heeft hij het vee verkregen op een eerlijke en goede manier en heeft hij daarvoor een redelijke vergoeding betaald, over de hoogte waarvan hij zich echter niet duidelijk heeft uitgelaten.
Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] hiermee betwist dat hij met zijn moeder heeft afgesproken de commerciële waarde te betalen. Voor zover [appellanten] c.s. dan al iets anders stellen, hebben zij daarvan geen bewijs aangeboden. Reeds daarom gaat het hof niet van die commerciële waarde uit.
Anderzijds volgt wel uit het verweer van [geïntimeerde] dat hij met zijn moeder een vergoeding is overeengekomen. Naar stelling van [geïntimeerde] heeft hij die vordering op hem door verrekening voldaan. Het hof neemt echter geen genoegen met de gestelde verrekening door bijbetaling van f. 19.000,- voor een tractor (punten 18 en 21 memorie van antwoord), nu dit een gebruiksvoorwerp is dat uitsluitend dienstig is voor een onderneming die erflaatster niet meer, maar [geïntimeerde] wel had en het voorwerp ook geen vaste waarde behoudt. Ook verwerpt het hof het niet concreet onderbouwde beroep op verrekening met andere posten, nu niet duidelijk is gemaakt welke tegenvorderingen hij kon wegstrepen tegen welke verplichting aan zijn moeder.
Het hof wil wel aannemen dat erflaatster niet meer dan de boekwaarde per einde 1999
(€ 12.365,-) van [geïntimeerde] verlangd zal hebben, nu onbetwist is dat hij feitelijk de dieren heeft verzorgd na het overlijden van [appellanten] sr., mede ook gelet op de lichamelijke toestand van erflaatster vanaf 2000 zoals door [appellanten] c.s. tijdens de comparitie toegelicht. Het hof betrekt daarbij nog de niet-zakelijke houding van erflaatster betreffende het gebruik van de boerenbehuizinge. Dat [geïntimeerde] het vee voor een appel en een ei, althans een lager bedrag dan de boekwaarde, mocht overnemen heeft [geïntimeerde] anderzijds ook niet gesteld. Het hof zal daarom uitgaan van de boekwaarde die alsnog door [geïntimeerde] moet worden betaald aan de nalatenschap, nu zijn beroep op verrekening niet slaagt.
4.14
Samengevat komt het hof tot het oordeel dat nog verdeeld moet worden de vorderingen op [geïntimeerde] uit hoofde van zijn verplichting tot betaling van:
  • € 19.501,90 voor vergoeding voor melkquota, inclusief de € 8.000,- afkoopsom (overweging 4.8);
  • € 6.350,39 wegens onjuist bewind (overweging 4.12);
  • € 12.365,- boekwaarde vee (overweging 4.13).
Het hof zal, zoals primair door [appellanten] c.s. gevorderd, deze vorderingen met een totaal van
€ 38.217,29 op de voet van art. 4:228 BW toedelen aan [geïntimeerde] , onder de verplichting voor [geïntimeerde] om ieder van [appellanten] c.s. wegens onderbedeling een zesde deel van het totaal, ofwel € 6.369,55 per persoon, uit te keren. Over deze bedragen is [geïntimeerde] wettelijke rente verschuldigd vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest.
Het hof zal afwijzen wat primair meer of anders is gevorderd. De beslissing van de rechtbank in conventie onder 6.1 wordt vernietigd. De rechtbank heeft terecht de proceskosten gecompenseerd.
4.15
Zowel gelet op de familieverhoudingen als op het feit dat partijen in hoger beroep ieder op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank, gewezen in conventie, onder 6.1 en bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
stelt de verdeling van de nalatenschap van [G] vast aldus:
deelt aan [geïntimeerde] alle baten van de nalatenschap toe, te weten de drie vorderingen op hem die onder 4.14 zijn opgesomd, onder gehoudenheid van [geïntimeerde] om aan [appellanten] c.s. ieder een bedrag te betalen van € 6.369,55 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest;
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
compenseert de proceskosten in hoger beroep zodat iedere partij de aan eigen zijde gevallen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr.W. Breemhaar en mr. J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
5 juni 2018.