ECLI:NL:GHARL:2018:5130

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
200.197.715/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg verplichtstellingsbesluit bedrijfstakpensioenfonds bakkersbedrijf en de status van belegde broodjes als bakkersproduct

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 5 juni 2018, wordt de uitleg van het verplichtstellingsbesluit van het bedrijfstakpensioenfonds voor het Bakkersbedrijf behandeld. De zaak betreft een vennootschap onder firma, die als franchisenemer van Bakkerij-Bart opereert en zich afvraagt of de door haar verkochte belegde broodjes als bakkersproducten kunnen worden aangemerkt. De appellanten, die in eerste aanleg eisers waren, hebben in hoger beroep de vernietiging van een eerder vonnis van de kantonrechter gevorderd, waarin werd geoordeeld dat zij onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit vallen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten bakkersproducten verkopen, waaronder ook belegde broodjes, en dat deze producten onder de definitie van bakkersbedrijf vallen zoals vastgelegd in de relevante wetgeving. Het hof heeft de feiten uit de eerdere procedure overgenomen en benadrukt dat de belastingdienst de appellanten als horecabedrijf heeft ingedeeld, maar dat dit niet automatisch betekent dat zij niet onder het bakkersbedrijf vallen. De kernvraag is of de verkoop van belegde broodjes hen onder de werkingssfeer van het pensioenfonds plaatst. Het hof concludeert dat de verkoop van deze producten, ondanks hun horecafunctie, hen niet uitsluit van de verplichtstelling. De zaak is aangehouden voor bewijslevering over de omzetverhouding van bakkers- en niet-bakkersproducten, waarbij de appellanten moeten aantonen dat meer dan 50% van hun omzet uit niet-bakkersproducten bestaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.197.715/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4444689 CV EXPL 15-12124)
arrest van 5 juni 2018
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma VOF [appellanten] ,

zaakdoende te Den Haag, alsmede haar vennoten

2. [appellant] ,

wonende te [A] ,

3. [appellante] ,

wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten](in enkelvoud),
advocaat: mr. D.I.M.E. Hermans, kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch,
tegen
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
bpf Bakkersbedrijf,
advocaat: mr. E. Lutjens, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 november 2017 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie na memorie van antwoord gelast. Deze comparitie is gehouden op 23 april 2018; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken. [appellanten] heeft ter gelegenheid van de comparitie bij akte nog een aantal producties in het geding gebracht.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op het comparitiedossier.
1.4
[appellanten] vordert in het hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 4 mei 2016 vernietigt en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellanten] in conventie alsnog geheel zal toewijzen en de vorderingen in reconventie van bpf Bakkersbedrijf alsnog geheel zal afwijzen, met veroordeling van bpf Bakkersbedrijf in de kosten van de procedure in beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente en met nakosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.5 (rov. 1.4 ontbreekt) van het bestreden vonnis, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand hebben te gelden.
2.1
Bpf Bakkersbedrijf is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.
2.2
[appellanten] is franchisenemer van de landelijk opererende Bakkerij-Bart organisatie. Zij heeft wee filialen in het centrum van Den Haag onder de naam [B] , respectievelijk gelegen aan de [a-straat] en aan de [b-straat] .
2.3
[appellanten] koop haar producten in bij Bart's Retail B.V. De door haar verkochte broodproducten worden in de filialen afgebakken. In de filialen worden zowel losse broden, als belegde broodjes verkocht. Verder worden ook diverse koekjes en banket verkocht en bladerdeegproducten als saucijzenbroodjes. Ook hebben beide filialen een zitgelegenheid, beide met ruim 40 stoelen, waar de klanten de gekochte etenswaar kunnen nuttigen en waar ook diverse drankjes verkrijgbaar zijn.
2.4
[appellanten] neemt sedert februari 2007 deel in het pensioenfonds van het bpf Bakkersbedrijf. Ook bij de belastingdienst was zij als bakkersbedrijf ingedeeld. Op 11 februari 2014 heeft zij de belastingdienst verzocht om haar als horecabedrijf aan te merken, omdat haar omzet voor het merendeel wordt behaald met de lunchroomactiviteiten die zij in beide filialen uitoefent. De belastingdienst is haar daarin bij beschikking van 18 juni 2014 gevolgd.
2.5
[appellanten] heeft contact opgenomen met de werkgeversorganisatie Koninklijke Horeca Nederland en met het bedrijfstakpensioenfonds Horeca en Catering (verder: Bpf Horeca) en verzocht om aansluiting bij dat pensioenfonds, in plaats van het bpf Bakkersbedrijf. Zij heeft bpf Bakkersbedrijf verzocht haar aansluiting te beëindigen.
2.6
Bpf Bakkersbedrijf heeft, nadat zij een zogeheten werkingssfeeronderzoek heeft laten uitvoeren naar de wijze van bedrijfsvoering door [appellanten] , geweigerd aan dit verzoek te voldoen.
2.7
Bpf Horeca heeft sedert 23 juli 2014 diverse nota's aan [appellanten] gezonden voor de verplichte deelname in dat fonds. Deze nota's zijn opgeschort in afwachting van de uitkomst van deze procedure.
2.8
Het verplichtstellingsbesluit bpf Bakkersbedrijf, (zoals gewijzigd op 2 september 2013, Staatscourant 2013, 25147) luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Bakkersbedrijf:
 a. Onder bakkersbedrijf wordt verstaan:
o 1. iedere onderneming, die op enigerlei wijze een of meerdere bakkersartikelen vervaardigt en/of verkoopt; onder vervaardigen wordt hier verstaan: het verrichten van een of meerdere handelingen die deel uitmaken van een al dan niet onderbroken productieproces, dat gericht is op de verkrijging van bakkersartikelen;
o 2. (…)
 b. Niet als bakkersbedrijf wordt aangemerkt:
o 1. de onderneming waarin de onder a.1 genoemde handelingen beperkt blijven tot slechts de laatste (be)handeling om het bakkersartikel voor directe consumptie gereed te maken, bijvoorbeeld het afbakken, en deze handeling plaatsvindt als sequeel van een bedrijfsuitoefening, die naar haar aard op een ander terrein ligt dan die van het bakkersbedrijf;
o 2. de onderneming waarin uitsluitend of in hoofdzaak fabrieksmatig:
 – bloem en andere grondstoffen tot beschuit, toast, knackebröd, biscuit, biscuitfiguren, koekjes, banket, koek en wafels, ongeacht de soort worden verwerkt, dan wel waarin uitsluitend of in hoofdzaak fabrieksmatig producten worden vervaardigd, welke naar de aard der verwerkte grondstoffen en/of de wijze van verwerking van de grondstoffen vergelijkbaar zijn met de zojuist genoemde producten, zulks terwijl al deze producten uitsluitend of in hoofdzaak verkocht worden aan wederverkopers/bedrijfsmatige afnemers;
 – chocoladeartikelen worden vervaardigd;
o 3. de onderneming waarin de onder 1.1 genoemde handelingen beperkt blijven tot slechts het inkopen van bakkersartikelen en het verkopen daarvan en de omzet van bakkersartikelen minder dan 50% uitmaakt van de totale omzet.
Bakkersartikelen:
  • a. brood: de gebakken eetwaar als bedoeld in artikel 1 sub d van het Warenwetbesluit Meel en brood (Besluit van 4 juni 1998, Staatsblad 1998, 341);
  • b. banket: gebak, toebereid met slagroom, banketbakkersroom of een dergelijke grondstof, danwel met vers of gesteriliseerd fruit;
  • c. halffabrikaten van bakkersartikelen: producten die nog een of meerdere (hitte)behandelingen dienen te ondergaan teneinde een voor directe consumptie gereed product te verkrijgen, waarbij het onverschillig is of die verdere behandeling al dan niet door de consument wordt uitgevoerd;
  • d. overige bakkersartikelen: andere geheel of gedeeltelijk uit meel en/of bloem bereide artikelen, die gewoonlijk in brood- en/of banketbakkerijen vervaardigd worden, dan wel die naar de aard der verwerkte grondstoffen en/of wijze van verwerking van de grondstoffen vergelijkbaar zijn met de zojuist bedoelde artikelen, zoals: beschuit, saucijzenbroodjes, worstenbroodjes, ander gebak dan onder sub b bedoeld, koek, koekjes, ragoutwerk, kerstbrood, of dergelijke (gelegenheids)producten;
  • e. chocoladeartikelen."
2.9
Het verplichtstellingsbesluit Horeca (zoals gewijzigd op 3 mei 2017, Staatscourant 2017, 26078) luidt, voor zover van belang, als volgt
"1. Verplichte aansluiting geldt voor de werknemer van 21 jaar tot 67 jaar die een arbeidsovereenkomst heeft als bedoeld in artikel 7:610 BW (Staatsblad 1996, 406) en op basis hiervan werkzaam is bij een werkgever die een onderneming exploiteert die
o a. uitsluitend of in hoofdzaak activiteiten verricht die tot het horecabedrijf behoren of
o b. uitsluitend of in hoofdzaak activiteiten verricht die tot het contractcateringbedrijf behoren.
2.
o a. Een onderneming wordt geacht in hoofdzaak activiteiten in het horecabedrijf te verrichten, indien de loonsom uit de horeca-activiteiten meer dan 50% van de totale loonsom uitmaakt.
o (…)
4.
o a. Onder een horecabedrijf wordt verstaan:
 • de onderneming waarin het hotel-, het pension-, het restaurant-, het café-, het cafetaria-, het lunchroom- of het cateringbedrijf (daaronder niet begrepen het contractcateringbedrijf) wordt uitgeoefend;
 • overige ondernemingen waarin de verstrekking van logies, gepaard gaande met dienstverlening of de verstrekking van maaltijden, spijzen of dranken voor verbruik ter plaatse, als bedrijf plaats heeft.
o b. Onder contractcateringbedrijf wordt verstaan:
activiteiten waarvoor karakteristiek is het verlenen van restauratieve diensten ten behoeve van personen met wie de opdrachtgever een durende band heeft anders dan die strekkende tot dat verlenen, en die diensten worden verleend in directe relatie tot die band. Onder contractcateringactiviteiten dienen tevens te worden begrepen voedselbereidingsactiviteiten die plaats vinden buiten de besloten kring van het bedrijf of de instelling van de opdrachtgever – hieronder met name aparte rechtspersonen te verstaan – voor zover deze worden verricht ten behoeve van het verlenen van restauratieve diensten in besloten kring van het bedrijf of de instelling van de opdrachtgever.
(…)."
2.1
[appellanten] heeft na de beslissing in eerste aanleg de door bpf Bakkersbedrijf gevorderde pensioenpremies voldaan en haar personeel ingeschaald aan de hand van de cao voor het Bakkersbedrijf.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellanten] heeft in eerste aanleg (in conventie) kort samengevat gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [appellanten] met ingang van 1 februari 2014 niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluit bpf Bakkersbedrijf valt en dat bpf Bakkersbedrijf over de periode nadien geen premienota's meer mag opleggen.
3.2
Bpf Bakkersbedrijf heeft in eerste aanleg (in reconventie) kort samengevat gevorderd een verklaring voor recht dat [appellanten] valt onder de genoemde verplichtstelling.
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en de vorderingen van bpf Bakkersbedrijf toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [appellanten] bakkersproducten verkoopt en dat ook belegde broodjes als bakkersproduct - want het blijft brood in de zin van het Warenwetbesluit Meel en Brood - moeten worden aangemerkt. Dat deze producten in het zitgedeelte van het filiaal worden genuttigd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.
De beoordeling van de grieven en de vordering
4.1
[appellanten] heeft, onder aanvoering van drie grieven, het vonnis van de kantonrechter bestreden. De
eerste griefklaagt erover dat de kantonrechter de feiten te summier heeft vastgesteld. Deze grief kan als zodanig niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep leiden, nu de rechter niet gehouden is alle feiten die een partij aandraagt in het vonnis op te nemen. De grief behoeft ook geen verdere behandeling nu het hof de feiten hiervoor zelfstandig heeft vastgesteld. De
derde griefis een zogeheten veeggrief, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt.
4.2
Grief 2betreft de kernvraag in dit appel, namelijk of [appellanten] sedert februari 2014 aangemerkt moet worden als bakkersbedrijf dan wel als horecabedrijf. De achtergrond van dit geschil is dat [appellanten] bij voorkeur de Horeca-cao wil toepassen omdat die, in tegenstelling tot de cao voor het Bakkersbedrijf, geen zon- en feestdagentoeslag kent.
4.3
De kantonrechter heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2014:215) en 31 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:215) overwogen dat de bepalingen die gaan over de werkingssfeer naar objectieve maatstaven dienen te worden uitgelegd, waarbij in beginsel de bewoordingen, gelezen in de gehele tekst van het verplichtstellingsbesluit van doorslaggevende betekenis zijn. Hierbij kan acht worden geslagen op de elders in het besluit gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de tekstinterpretaties zouden leiden.
4.4
Deze maatstaf is in de grieven -terecht - niet bestreden. [appellanten] heeft ter comparitie nog betoogd dat bij onduidelijkheden in het verplichtstellingsbesluit nog gekeken kan worden naar de bedrijfstakcao's die met de verplichtstellingsbesluiten samenhangen. Dit (aanvullende) gezichtspunt is door het bpf Bakkersbedrijf niet bestreden; zij heeft zelf gewezen op enige bepalingen in de cao voor het Bakkersbedrijf.
4.5
In dit licht komt aan de omstandigheid dat de belastingdienst [appellanten] op haar verzoek in een andere categorie heeft ingedeeld voor de uitleg van het verplichtstellingbesluit bpf Bakkersbedrijf slechts een zeer ondergeschikte betekenis toe.
4.6
Niet in geding is dat [appellanten] valt onder de hoofdregel zoals die in het verplichtstellingsbesluit bpf Bakkersbedrijf is geformuleerd omdat zij onmiskenbaar via haar winkels bakkersproducten verkoopt.
4.7
Het debat tussen partijen heeft zich toegespitst op de in het verplichtstellingsbesluit sub b onder 1 en 3 genoemde uitzonderingen. De uitzondering onder 2 doet in dit geval niet terzake.
4.8
De uitzondering sub b onder 1 heeft betrekking op de onderneming waarbinnen
slechts"de laatste (be)handeling om het bakkersartikel voor directe consumptie gereed te maken, bijvoorbeeld het afbakken" plaatsvindt en deze handeling plaatsvindt "als sequeel van een bedrijfsuitoefening, die naar haar aard op een ander terrein ligt dan die van het bakkersbedrijf".
4.9
Het hof is van oordeel dat de activiteiten van [appellanten] niet onder deze uitzondering gebracht kunnen worden. Weliswaar bakt zij de broden en aanverwante bakkersartikelen uitsluitend af, maar die handeling vindt - in ieder geval bij de winkelverkoop van broden en andere bakkersartikelen, - niet plaats in het kader van de uitoefening van een ander bedrijf dan het bakkersbedrijf. Die handelingen zijn immers gericht op de verkoop van die producten en de verkoop van bakkersproducten valt juist onder de omschrijving van het bakkersbedrijf. Dat een deel van de verkopen mogelijk ook in het kader van een andersoortige bedrijfsuitoefening - namelijk die van het horecabedrijf, meer in het bijzonder een lunchroom - plaatsvindt, is gelet op de toepasselijke uitlegmaatstaf van ondergeschikt belang.
4.1
De andere in aanmerking komende uitzondering, opgenomen in sub b onder 3 van het verplichtstellingsbesluit, zondert die bedrijven uit die slechts bakkersartikelen inkopen en vervolgens verkopen, waarbij de omzet van bakkersartikelen minder dan 50% uitmaakt van de totale omzet. In deze bepaling wordt niet gerefereerd aan de mogelijke (bewerkings)handelingen die aan die verkoop vooraf gaan, zoals (alleen) het afbakken van broden. Indien deze uitzonderingsbepaling zo wordt uitgelegd dat daaronder alleen ondernemingen vallen die uitsluitend bakkersartikelen in- en verkopen, zonder daar zelf nog enige (bewerkings)handeling aan te verrichten, dan zou [appellanten] niet onder die uitzondering kunnen vallen, alleen al omdat bij [appellanten] ook bakkersproducten worden afgebakken en zij dan dus niet uitsluitend bakkersartikelen in- en verkoopt.
4.11
Deze uitleg is door bpf Bakkersbedrijf niet bepleit en het hof acht deze uitleg ook onaannemelijk, omdat die tot gevolg heeft dat elke supermarkt waar ook brood of andere bakkersproducten worden "afgebakken" daarmee als bakkersbedrijf zouden moeten worden aangemerkt en in beginsel onder de werking van het verplichtstellingbesluit zouden vallen, hetgeen niet in de rede ligt, aangenomen dat supermarkten ook onder de werking van het verplichtstellingsbesluit Levensmiddelenbedrijf vallen. Dat [appellanten] ook broden en dergelijke afbakt, snijdt niet reeds daarom het beroep op deze uitzonderingsbepaling af.
4.12
Bpf Bakkersbedrijf heeft niet bestreden dat in 2014 de omzet van [appellanten] voor een substantieel deel (ongeveer 40%) bestaat uit de verkoop van belegde broodjes. De verkoop van warme- en koude dranken maakt ruim 20% uit van de omzet. Van die producten staat niet ter discussie dat het geen bakkersproducten zijn. Brood, koekjes en gebak zijn goed voor ongeveer 15% van de omzet. Dat dit bakkersproducten zijn staat evenmin ter discussie. In eerste aanleg heeft [appellanten] nog betoogd dat hartige snacks (worstenbroodjes en dergelijke) die goed zijn voor ongeveer 16% van de omzet niet tot de bakkersproducten gerekend kunnen worden, doch dit standpunt verdraagt zich niet met de omschrijving van overige bakkersartikelen, waar saucijzenbroodjes en worstenbroodjes expliciet zijn genoemd. Wel heeft [appellanten] betoogd dat deze producten voornamelijk in haar lunchroomgedeelte worden genuttigd, net als de "totaal ontbijten" (goed voor ongeveer 4% van de omzet). Die stelling heeft zij overigens niet met te verifiëren cijfers onderbouwd.
4.13
In de producties die [appellanten] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof nog in het geding heeft gebracht maakt [appellanten] onderscheid tussen horecaproducten en niet horecaproducten. Het hof overweegt dat dit onderscheid niet in overeenstemming is met de categorieën die in het verplichtstellingsbesluit bpf Bakkersbedrijf worden gehanteerd en evenmin een grondslag vindt in het verplichtstellingsbesluit bpf Horeca. Immers in dat laatste besluit is de toepasselijkheid niet aan de hand van producten gedefinieerd, maar is bepalend de omzet uit een horecabedrijf, waarbij - voor de hier in aanmerking komende horeca-vorm - doorslaggevend is het nuttigen van etenswaar en drank
ter plaatse. De omzet die gegenereerd wordt met de verkoop van broodjes - of van wat voor afhaalmaaltijden ook - die elders worden gegeten, is geen omzet uit een horecabedrijf in de zin van het verplichtstellingsbesluit bpf Horeca. Dat dergelijke broodjes wel binnen het bereik van de (contract)catering vallen, zoals [appellanten] in eerste aanleg nog heeft betoogd, acht het hof niet juist, gelet op de omschrijving van het contractcateringbedrijf in het verplichtstellingsbesluit bpf Horeca. Het al dan niet nuttigen ter plaatse is in de werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit bpf Bakkersbedrijf niet als criterium opgenomen en in het verlengde daarvan kent de cao Bakkersbedrijf ook functieomschrijvingen voor functies in een lunchroom-achtige omgeving waar onder meer verse belegde broodjes worden geserveerd.
4.14
De kantonrechter is het bpf Bakkersbedrijf gevolgd in zijn primaire stelling dat een belegd broodje moet worden aangemerkt als brood in de zin van het Warenwetbesluit Meel en Brood omdat bij een belegd broodje het brood het kenmerkende bestanddeel blijft en het brood alleen verrijkt is met het beleg.
4.15
Het hof verwerpt deze uitleg. Genoemd warenwetbesluit kent voor brood de volgende omschrijving
d.
brood: de gebakken eetwaar, met als kenmerkende bestanddelen:
– water of melk;
– geen ander rijsmiddel dan bakkersgist of zuurdeeg;
– al dan niet verkleinde of geplette vruchten van graan, of zaden van boekweit; en keukenzout; waaraan al dan niet broodverbetermiddel is toegevoegd;
Dit besluit bevat vervolgens een aantal vereisten waaraan een brood moet voldoen. De toelichting op dit besluit meldt
"Meel, bloem, gries, grutten, brood, wit(te)brood, (bruin)brood, melkbrood, krentenbrood en rozijnenbrood zijn in brede kring geconsumeerde waren waarbij sprake is van een sterke verwachting bij de consument. De bepalingen die noodzakelijk zijn om zeker te stellen dat een als zodanig aangeduide waar voldoet aan de desbetreffende sterke verwachting van de consument, worden gehandhaafd in dit besluit."
Een belegd broodje, als geheel genomen, is gewoonlijk niet een in zijn totaliteit gebakken eetwaar terwijl het beleg -veelal kaas en vleeswaar en derhalve geen geplette vruchten of graan - ook een kenmerkend bestanddeel is van het belegde broodje. Uit de toelichting op het warenwetbesluit kan derhalve niet worden afgeleid dat dit ook betrekking heeft op belegde broodjes.
4.16
Subsidiair heeft bpf Bakkersbedrijf betoogd dat een belegd broodje een overig bakkersproduct is, dat valt onder de niet limitatieve opsomming van sub d. van het verplichtstellingsbesluit bpf Bakkersbedrijf.
Het hof volgt bpf Bakkersbedrijf niet in haar uitleg dat elk verkocht product dat brood bevat, een bakkersproduct is in de zin van het verplichtstellingsbesluit. Dat broodjes hamburger en broodjes haring dan wel garnalen bakkersproducten zijn en hamburgertent en visboer in beginsel onder de werkingssfeer van het bpf bakkersbedrijf vallen acht het hof een zeer onaannemelijk rechtsgevolg. De opsomming die sub d geeft van producten die als overig bakkersproduct worden aangemerkt zijn allemaal producten die in grotere hoeveelheden tevoren worden klaargemaakt en veelal worden afgebakken in de oven (zoals bijvoorbeeld worstenbroodjes en saucijzenbroodjes) en geen producten zoals de belegde broodjes van [appellanten] die ter plekke, op aanwijzing van de klant, worden belegd met de door [appellanten] aanboden vis- en vleeswaren, eieren, kazen, salades en rauwkost. Al dit beleg valt onmiskenbaar als zodanig niet onder het begrip bakkersproducten. Een broodje belegd met worst is wat anders dan een worstenbroodje.
4.17
Het voorgaande betekent evenwel niet dat het hof [appellanten] volgt in haar uitleg dat haar omzet uit belegde broodje als totaal genomen niet betrekking heeft op bakkersproducten. De broodjes, die zij ook los verkoopt, zijn dat immers onmiskenbaar wel. Dat het beleg niet zonder broodje wordt verkocht en indien de klant een belegd broodje wenst, dat ter plekke door de verkoper wordt samengesteld en klaar gemaakt, doet er naar 's hofs oordeel niet aan af dat de transactie waarbij de klant een belegd broodje bestelt en betaalt, mede bestaat uit de verkoop van een broodje. Derhalve is het hof van oordeel dat de broodjes die samen met het beleg worden verkocht, nog steeds bakkersproducten zijn. Hetzelfde geldt voor de broodjes die onderdeel zijn van het door [appellanten] verkochte "totaal ontbijt". Hoe de waarde van het verkochte eindproduct (een belegd broodje c.q. een “totaal ontbijt”) zich verhoudt tot de waarde van de daarin verwerkte broodjes, valt uit de overgelegde cijfers niet af te leiden. [appellanten] heeft weliswaar aangevoerd dat de waarde van het eindproduct een veelvoud is van de verkoopsprijs van het onbelegde broodje, maar dit is te onbepaald. Of [appellanten] sedert 2014 voor meer dan 50% aan omzet heeft behaald met niet-bakkersproducten, kan het hof derhalve niet vaststellen op grond van de overgelegde stukken.
4.18
[appellanten] vordert een verklaring voor recht dat haar sedert 2014, als gevolg van een wijziging in haar bedrijfsvoering, een beroep toekomt op de uitzonderingsbepaling van sub b ten derde verplichtstellingsbesluit bpf Bakkersbedrijf. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv berust de bewijslast van deze stelling bij [appellanten] . [appellanten] heeft betoogd dat de bewijslast of zij al dan niet onder de werkingssfeerbepaling van het verplichtstellingsbesluit Bakkersbedrijf valt, te allen tijde bij het bpf Bakkersbedrijf berust. Het hof volgt [appellanten] niet in de opvatting dat op grond van een bijzondere regel van bewijslastverdeling een bedrijfstakpensioenfonds altijd de bewijslast draagt van geschillen omtrent de vraag of een bedrijf onder de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit valt.
4.19
[appellanten] heeft een bewijsaanbod gedaan, doch dit aanbod heeft geen betrekking op de hiervoor aan de orde gestelde uitsplitsing van de omzet aan belegde broodjes sedert 2014.
4.2
Of [appellanten] mogelijk (tevens) onder werkingssfeerbepalingen van het verplichtstellingsbesluit Horeca valt, valt buiten het bestek van de vorderingen in hoger beroep. Overigens is ter comparitie gebleken dat [appellanten] evenmin heeft bijgehouden hoeveel van de door haar verkochte producten (als percentage van de omzet) ter plaatse zijn genuttigd en in het verlengde daarvan evenmin welk deel van de loonsom ziet op de lunchroomactiviteit.
4.21
Het hof zal [appellanten] in de gelegenheid stellen aan te geven of zij in staat is bewijs te leveren wat in
elk van de betrokken jarenhaar omzet is geweest aan andere dan bakkersartikelen in de zin van het verplichtstellingsbesluit, zoals het hof dat hiervoor heeft uitgelegd. Het hof merkt daarbij op dat het dient te gaan om bewijs met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat daaruit onomstotelijk volgt dat [appellanten] meer dan 50% van haar omzet uit niet-bakkersartikelen heeft behaald. Ook is denkbaar dat [appellanten] zich richt op een nadere vaststelling van de aard van de omzet in de toekomst, buiten het bestek van deze procedure.
De slotsom
4.22
Het hof zal elke verdere beslissing aanhouden tot nadat partijen zich hebben uitgelaten over de hiervoor onder 4.21 genoemde bewijslevering, waartoe het hof de zaak naar de rol zal verwijzen.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum
3 juli 2018voor uitlating aan de zijde van [appellanten] als bedoeld in rechtsoverweging 4.21;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, O.E. Mulder en J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.