ECLI:NL:GHARL:2018:5020

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
200.228.562/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en omgangsregeling in geval van reële ontvoeringsangst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling en het gezag over een minderjarige. De vader en moeder, die familie van elkaar zijn en een islamitisch huwelijk hebben gesloten, zijn sinds 2013/2014 feitelijk uit elkaar. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige, terwijl de vader verzoekt om een omgangsregeling. De vader heeft in het verleden in Irak verbleven en heeft sindsdien geen omgang meer gehad met de minderjarige. De moeder vreest voor ontvoering van de minderjarige door de vader of zijn familie, wat leidt tot een reële angst voor eerwraak. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland bekrachtigd, waarbij het gezamenlijk gezag is beëindigd en het verzoek van de vader tot omgang is afgewezen. Het hof oordeelt dat de angst van de moeder gegrond is en dat omgang in strijd is met de belangen van de minderjarige. De vader heeft niet voldoende gedaan om het vertrouwen van de moeder te herstellen, wat bijdraagt aan de beslissing om geen omgangsregeling vast te stellen. De moeder heeft momenteel therapie voor gedragsproblematiek van de minderjarige, wat ook een rol speelt in de beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.228.562/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/118871 / FA RK 17-903)
beschikking van 29 mei 2018
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. K.J. Kanning te Assen,
en
[verweerster] ,
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.Y. de Reus te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 november 2017;
- het verweerschrift;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 12 december 2017;
- een journaalbericht van mr. Kanning van 3 januari 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vader werd tevens bijgestaan door een beëdigd tolk in de Arabische taal, de heer [B] (tolknummer [000] ).

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn familie van elkaar (neef en nicht). In oktober 2008 zijn zij een islamitisch huwelijk met elkaar aangegaan. Dit huwelijk is medio 2012 ontbonden. Enkele maanden later zijn de vader en de moeder opnieuw een islamitisch huwelijk met elkaar aangegaan. Sinds 2013/2014 zijn zij feitelijk uit elkaar. Het tweede islamitische huwelijk is nog niet ontbonden. Voor de Nederlandse wet zijn partijen niet getrouwd (geweest).
3.2
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige] ). [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder. Vanaf 26 mei 2014 tot de bestreden beschikking waren de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.3
De vader heeft van mei 2014 tot september 2015 in Irak verbleven en had in die periode regelmatig telefonisch contact met [de minderjarige] . Hij is in die periode één keer in Nederland geweest. Sinds eind 2015 verblijft de vader weer in Nederland.
3.4
Bij vonnis in kort geding van 27 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de vader met betrekking tot de vaststelling van een omgangsregeling afgewezen, alsook de vorderingen van de moeder met betrekking tot het opleggen van een straatverbod. Verder heeft de voorzieningenrechter de vader en de moeder verwezen naar [C] voor het traject "Ouderschap na Scheiding" (ONS-traject). Tijdens dit traject hebben er enkele begeleide omgangsmomenten tussen de vader en [de minderjarige] plaatsgevonden. Het traject is eind 2016 beëindigd. Begin 2017 hebben er nog enkele omgangsmomenten onder begeleiding van [C] plaatsgevonden. Sinds maart 2017 heeft de vader geen omgang meer gehad met [de minderjarige] .
3.5
De vader is met een andere Iraakse vrouw een islamitisch huwelijk aangegaan. De moeder heeft een geregistreerd partnerschap met haar huidige partner, een Nederlandse man, en zij hebben samen een tweeling (geboren in 2017).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank de moeder belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] en het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.
4.2
De vader is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 augustus 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair:
I een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en hem vast te stellen, waarbij [de minderjarige] om het weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij hem verblijft, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, dan wel een regeling die het hof juist acht;
II het verzoek van de moeder tot eenhoofdig gezag over [de minderjarige] af te wijzen;
subsidiair:
III de raad opdracht te geven tot het verrichten van een onderzoek naar een geschikte omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader, waarbij de raad een gespecialiseerde instantie als [D] zal inschakelen om de gevaren van eerwraak / kinderontvoering te onderzoeken;
IV in afwachting van het raadsrapport een voorlopige omgangsregeling vast te stellen, waarbij de vader en [de minderjarige] elkaar één keer per veertien dagen een uur zien, onder begeleiding van [E] .
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel het verzoek van de vader af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Het hof komt - na eigen onderzoek - tot dezelfde beoordeling als de rechtbank, namelijk dat toewijzing van het verzoek van de moeder om het gezamenlijk gezag van de ouders te beëindigen en haar alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten, in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking over, maakt die tot de zijne en verwijst daar kortheidshalve naar. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
5.3
Er is al langere tijd geen sprake van feitelijke gezagsuitoefening door de vader door het ontbreken van communicatie en samenwerking tussen de ouders en door een gebrek aan vertrouwen van beide ouders in de andere ouder. Onder de huidige omstandigheden is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Anders dan de vader heeft betoogd, heeft de moeder wel problemen ervaren bij het nemen van gezamenlijke beslissingen omtrent [de minderjarige] . Zo heeft de vader langere tijd geweigerd om toestemming te geven voor de voor [de minderjarige] noodzakelijke therapie. Het hof is daarom van oordeel dat bij handhaving van het gezamenlijk gezag er een onaanvaardbaar risico zou zijn dat [de minderjarige] klem of verloren zou raken tussen de ouders.
Omgang
5.4
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder grote angstgevoelens heeft. Zij heeft afstand genomen van de islamitische cultuur en vormt nu een gezin met een Nederlandse man. Zij vreest dat de familie van de vader en haar grote druk op de vader zal uitoefenen om [de minderjarige] uit het huidige leven van de moeder te halen. Volgens de moeder is er een groot risico op eerwraak. Deze eerwraak heeft niet alleen betrekking op de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] , maar ook op de mogelijkheid van ontvoering van [de minderjarige] door de vader en/of hun familie naar Irak.
De vader is van mening dat deze angst onterecht is en dat hij gedurende langere tijd heeft geprobeerd deze angst weg te nemen, maar dat dit kennelijk niet is gelukt.
Het hof is van oordeel dat, anders dan de vader heeft betoogd, deze angst van de moeder en de veiligheid van [de minderjarige] en de moeder in dit geval maken dat omgang in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] is. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.6
De vader en de moeder hebben in 2016 het ONS-traject bij [C] gevolgd om hun communicatie te verbeteren, het vertrouwen te herstellen en de contacten tussen de vader en [de minderjarige] te begeleiden en te herstellen. [C] heeft, zo wordt vermeld in het eindverslag van 11 januari 2017, gezien dat hoewel de begeleide omgang in prettige sfeer verloopt en het contact tussen [de minderjarige] en de vader voorzichtig herstelt, er een grote angst bij de moeder blijft dat de vader onder druk van de familie [de minderjarige] mee zal nemen naar Irak en dat de moeder [de minderjarige] nooit meer zal zien. De stress die de gesprekken over onbegeleide omgang tussen de vader en [de minderjarige] opleveren, is bij de moeder zo groot, dat ze zich tijdelijk onder medische controle heeft moeten laten stellen vanwege harde buiken en risico's voor haar zwangerschap. [C] heeft ook geconcludeerd dat deze angst van de moeder zo groot is dat het toewerken naar onbegeleide omgang voor haar onbespreekbaar is. Daarnaast heeft [C] geconstateerd dat er een onoverkomelijk groot verschil van inzicht tussen de vader en de moeder bestaat over welke vorm van omgang goed is voor [de minderjarige] . Eind 2016 heeft [C] het traject beëindigd gelet op de medische situatie van de moeder en gezien het feit dat [C] zich onvoldoende deskundig acht om het risico op ontvoering adequaat in te schatten.
5.7
De raad heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat voor de raad vaststaat dat de moeder oprechte angst heeft voor kinderontvoering. Het hof is - evenals de raad, [C] en de rechtbank - op grond van de stukken en de indruk die het hof ter zitting van de moeder heeft gekregen van oordeel dat de moeder authentiek is in haar angst. Het hof merkt hierbij op dat, anders dan de vader lijkt te veronderstellen, niet doorslaggevend is of deze angst objectief gerechtvaardigd is. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting zijn een aantal gebeurtenissen en omstandigheden naar voren gekomen, op grond waarvan het hof van oordeel is dat de angst van de moeder reëel is.
Zo is gebleken dat de vader de ontbinding van het tweede islamitische huwelijk tussen de moeder en hem, nog altijd niet heeft geregeld. Dit terwijl hij weet dat dit voor de moeder een heel belangrijke kwestie is onder meer vanwege de risico's op eerwraak. Het hof stelt vast dat de vader verschillende, tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de vraag waarom het huwelijk nog niet is ontbonden. Voor zover de vader zich op het standpunt heeft gesteld dat dit te wijten is aan de moeder, merkt het hof op dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat - evenals bij de ontbinding van het eerste islamitische huwelijk van partijen - de medewerking van de moeder niet nodig is voor de ontbinding. In zoverre zijn er dus geen belemmeringen voor de vader om het huwelijk te ontbinden.
Verder heeft de vader erkend dat hij in strijd met zijn eerdere beloften op de zitting aan de rechter naar de school van [de minderjarige] is geweest om [de minderjarige] te zien. Uit de aanvulling op het eindverslag van [C] blijkt dat de school bij [C] heeft aangegeven dat het onverwachte bezoek van de vader op het schoolplein en het feit dat de vader de school is binnengelopen bij verschillende mensen voor onrust heeft gezorgd, dat de moeder in paniek was en dat de school zich zorgen maakt dat [de minderjarige] last zal krijgen van de spanning die deze gebeurtenis met zich bracht. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder onweersproken verklaard dat de vader na deze gebeurtenis nog een aantal keren onverwacht bij de school is geweest.
Ook heeft de vader - eveneens in strijd met de gemaakte afspraken en gedane beloftes - tijdens een begeleid omgangsmoment bij [C] familieleden gebeld en hen met [de minderjarige] in contact gebracht. Het hof is van oordeel dat - los van de vraag of de vader bekend was met de hiervoor gemaakte afspraken - de vader hiermee geen inzicht toont welke impact een dergelijk belcontact op [de minderjarige] kan hebben. De vader geeft hiermee evenmin blijk van inzicht dat dergelijk handelen de angst van de moeder versterkt.
Daarnaast acht het hof het niet bevorderlijk voor het vertrouwen van de moeder in de vader dat de vader onduidelijke en wisselende verklaringen doet over de verblijfplaats van zijn huidige partner en hemzelf. Op dit moment zou zijn huidige partner in het Verenigd Koninkrijk verblijven, zou hijzelf een zelfstandige woonruimte in Nederland hebben en zou het zijn bedoeling zijn om zijn partner naar Nederland te laten komen. Het is voor het hof niet duidelijk geworden op welke (legale) manier de vader dit wil bereiken. Het hof acht het dan ook invoelbaar dat de angst van de moeder dat de vader en/of [de minderjarige] naar Irak zullen gaan, blijft voortbestaan. De moeder heeft hierover voorts aangegeven dat het haar vertrouwen zou geven wanneer de vader helder tegen haar is over waar hij woont en wanneer het inderdaad zo is dat de vader met zijn huidige vrouw een toekomst in Nederland wil opbouwen, hij daar ook naar handelt.
Verder heeft de vader erkend dat de zus van de moeder gescheiden is en dat haar kind op dit moment in Irak woont bij de vader van het kind. Hierdoor vreest de moeder te meer dat [de minderjarige] hetzelfde zal overkomen.
Bovendien heeft de vader erop aangedrongen dat [de minderjarige] op de dag dat de moeder zou bevallen van de tweeling, bij haar oma (mz) zou verblijven. Dit terwijl hij weet dat de moeder vreest dat hun familie [de minderjarige] zal ontvoeren. De vader toont ook hiermee geen begrip voor de (angst)gevoelens van de moeder.
5.8
Het hof acht het begrijpelijk dat door de hiervoor genoemde omstandigheden en gedragingen van de vader, het wantrouwen en de angst van de moeder alleen maar erger worden en dat dit een grote impact heeft op haarzelf en haar huidige gezinssituatie. Het hof volgt de vader dan ook niet in zijn standpunt dat hij de afgelopen periode alles eraan heeft gedaan om het vertrouwen van de moeder te krijgen. De vader had, om te proberen de angst van de moeder te verminderen, bijvoorbeeld de tweede scheiding al geruime tijd geleden kunnen regelen en zich aan de afspraken kunnen houden om niet naar de school van [de minderjarige] te gaan en tijdens een omgangsmoment niet telefonisch contact te zoeken met familieleden. Het hof acht het zeer zorgelijk dat de vader de angst van de moeder niet serieus lijkt te nemen en dat hij zijn aandeel in de gebeurtenissen en het daardoor niet tot stand kunnen komen van een omgangsregeling niet ziet.
5.9
Het hof neemt bij zijn oordeel ook in aanmerking dat de moeder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat [de minderjarige] op dit moment therapie volgt voor haar gedragsproblematiek (verlatingsangst). Het hof is van oordeel dat om deze therapie te kunnen laten slagen, het voor [de minderjarige] van groot belang is dat er in die periode rust voor haar is zodat zij zich volledig op het behandeltraject kan concentreren. Het hof acht het dan ook niet in het belang van [de minderjarige] - die de afgelopen jaren nauwelijks contact heeft gehad met de vader - dat er in deze periode gestart zal worden met de uitvoering van een omgangsregeling.
5.1
Op grond van het bovenstaande komt het hof tot het oordeel dat er sprake is van een zeer kwetsbare situatie, waarbij de moeder reële angst heeft voor ontvoering van [de minderjarige] naar Irak, waarbij de vader nalaat om te proberen deze angst te verminderen en juist door zijn gedrag het wantrouwen van de moeder versterkt en waarbij [de minderjarige] therapie nodig heeft voor hetgeen zij in het verleden heeft gemaakt. Het hof is daarom evenals de rechtbank van oordeel dat er op dit moment geen basis is voor (on)begeleide omgang tussen de vader en [de minderjarige] .
5.11
Gelet op het bovenstaande oordeel ziet het hof geen aanleiding om, zoals door de vader subsidiair verzocht, een onderzoek door de raad te gelasten. Bovendien acht het hof een raadsonderzoek te belastend voor en daarom in strijd met de belangen van [de minderjarige] , mede gelet op het feit dat zij op dit moment therapie volgt. Het hof zal daarom dit verzoek van de vader afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 augustus 2017;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 29 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.