Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat voor zover het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter op 18 maart 2016 ontbreekt, de beslissing dient te worden vernietigd. Bij de door het hof ontvangen stukken bevindt zich een afschrift van het proces-verbaal van genoemde zitting, zodat het argument faalt.
2. Daarnaast is aangevoerd dat de kantonrechter het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard, omdat de officier van justitie van justitie in zijn beslissing ten onrechte niet heeft aangegeven waarom van het horen is afgezien. Hij wijst daarbij op een door hem overgelegd, niet gepubliceerd en niet geanonimiseerd, arrest van dit hof van 3 mei 2016.
3. Ingevolge artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de officier van justitie, wanneer hij ervan afziet de betrokkene te horen, in zijn beslissing aan te geven op welke grond dat is gebeurd. Uit het dossier blijkt dat de gemachtigde niet had verzocht om te worden gehoord. In de beslissing van de officier van justitie is evenwel niet vermeld waarom van het horen is afgezien. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek. Omdat de betrokkene naar het oordeel van het hof hierdoor niet is benadeeld, zal dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd (vgl. het arrest van het hof van 11 november 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2016:9051). 4. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “parkeren voor een in- en/of uitrit”, welke gedraging zou zijn verricht op 17 januari 2015 om 15:58 uur op de Dijkstraat te Arnhem met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
5. De gemachtigde stelt dat de kantonrechter de sanctiebeschikking ten onrechte in stand heeft gelaten. Het was voor de betrokkene onvoldoende duidelijk dat de plaats waar hij zijn auto parkeerde een in/uitrit was. Bij nummer 96 is te zien dat het een uitrit is. Bij nummer 89 niet. Er was ook geen verlaagde stoeprand of iets dergelijks.
6. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren voor een inrit of een uitrit.
7. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat voormelde bepaling in het leven is geroepen als uitzondering op artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990 en daarom naar zijn aard slechts ziet op het gebruik van de rijbaan waarop de betreffende in- of uitrit uitmondt. Hij meent dat het voertuig van de betrokkene niet op de rijbaan en vóór de inrit en uitrit stond, maar op de in- of uitrit die vanaf de garage van nummer 89 op de rijbaan uitmondt. Primair concludeert hij daarom tot vernietiging van de inleidende beschikking. Mocht het hof menen dat ook het parkeren op een inrit of uitrit onder artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV 1990 valt, dan concludeert hij tot bevestiging van de beslissing van de kantonrechter.
8. Naar het oordeel van het hof gaat de advocaat-generaal er ten onrechte vanuit dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV 1990 naar zijn aard slechts ziet op parkeren op de rijbaan. De Nota van Toelichting bij het RVV 1990 vermeldt in paragraaf 10 Parkeren: "Thans is parkeren toegestaan tenzij dit uitdrukkelijk is verboden of een dergelijk verbod uit de systematiek - bijvoorbeeld de bepalingen ter zake van de plaats op de weg - van dit besluit voortvloeit (Stbl. 1990, 450)." Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het RVV, voor zover hier van belang, gebruiken bestuurders de rijbaan en mogen zij voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad. Gelet op de bewoordingen van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV 1990, strekt het hierin neergelegde verbod om te parkeren voor een inrit of een uitrit zich niet alleen uit tot de rijbaan, maar ook tot andere weggedeelten als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990.
9. De begrippen in- en uitrit zijn in de wet niet (meer) gedefinieerd, omdat zich in de praktijk vele verschillende feitelijke situaties voordoen die zich lastig in een definitie laten vangen. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een in- en/of uitrit, is daarom van belang of van iedere verkeersdeelnemer ter plaatse mag worden verwacht dat hij die uitmonding op duidelijk herkenbare wijze als uitrit kan herkennen. Daarbij speelt de bestemming van de uitmonding (bijvoorbeeld de toegang tot een erf van een woning of bedrijfsunit) en de constructie van de uitmondingsituatie een belangrijke rol. Bij de vormgeving van een uitritconstructie kan daarbij worden gedacht aan een trottoir of fietspad langs de doorgaande weg dat op nagenoeg dezelfde hoogte en in soortgelijke verharding doorloopt over de zijweg en/of de toepassing van zogenaamde inritblokken.
10. De verbalisant heeft in een op ambtsbelofte opgemaakte aanvullende verklaring onder meer het volgende gesteld: "Het voertuig met kenteken [00-YYY-0] stond geparkeerd voor een in/uitrit. Tevens geldt in dit gebied een parkeerverbod(zone). Deze zone wordt aangegeven met borden E10 zone. (…). De parkeervakken worden aangegeven met een P in het wegdek." Hij heeft door hem gemaakte foto's van het ter plaatse geparkeerde voertuig bijgevoegd.
11. Uit (afdrukken van) foto's die zich in het dossier bevinden, blijkt het volgende ten aanzien van de situatie ter plaatse. De auto van de betrokkene stond geparkeerd voor het pand met huisnummer 89. In de voorgevel van dit pand bevindt zich, iets naar achteren gelegen, een groot vlak. Dit vlak bestaat uit vier panelen, elk ter breedte van een deur en bestaande uit smalle houten planken ter hoogte van een deur. Boven elk paneel bevindt zich een raam. Het houtwerk van de vier panelen is donker geverfd. In het midden van de vier panelen zijn een metaalkleurige deurklink en twee sloten zichtbaar. Nummer 89 is het laatste pand uit een rij van panden die geen voortuin en trottoir voor de gevel hebben. Tussen de gevels van deze panden en de rijbaan ligt een verharde strook, bestraat met klinkers in een andere kleur en ander patroon dan de in visgraatmotief bestrate rijbaan. Op een aantal plaatsen in deze strook ligt een P-tegel en zijn witte hoekmarkeringen aangebracht. Een zodanige tegel en markering ontbreken op de plaats waar het voertuig van de betrokkene was geparkeerd. Tussen de rijbaan en deze verharde strook bevindt zich geen trottoir, maar een rij betonnen straatstenen van vier stenen breed gelegd parallel aan de panden. Deze stenen zijn groter en breder dan de klinkers waarmee rijbaan en verharde strook voor de panden zijn betegeld.
12. Het hof is gelet op de situatie ter plaatse van oordeel dat van iedere verkeersdeelnemer mag worden verwacht dat hij de hiervoor beschreven constructie in de gevel van nummer 89 als mogelijke garagedeuren herkent en dat deze deuren in dit geval de in- en uitrit vormen. Deze garagedeuren sluiten direct aan op een ander weggedeelte als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990. De verharde strook, waarop de auto van de betrokkene geparkeerd stond, maakt deel uit van de openbare weg (zie artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994). Dat een uitritconstructie van schuin oplopende betonblokken ontbreekt doet daaraan niet af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat op de vergelijkbare deuren van een ander pand (nummer 96) door middel van een bord op die deuren gewaarschuwd wordt dat niet voor de in-/uitrit mag worden geparkeerd, zoals op een namens de betrokkene overgelegde print te zien lijkt te zijn.
13. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep terecht ongegrond verklaard. Het hof zal die beslissing bevestigen. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.