Beoordeling
1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd ter zake van “Als bestuurder tijdens het rijden een mobiele telefoon vasthouden”, welke gedraging zou zijn verricht op 21 januari 2015 om 16:25 uur op de A15 te Gorinchem met het voertuig met het kenteken [kenteken].
2. De gemachtigde heeft namens de betrokkene ontkend dat de gedraging is verricht. De betrokkene hield namelijk geen telefoon maar een rekenmachine in zijn hand. Voorts is aangevoerd dat de verbalisanten een en ander niet goed hebben kunnen waarnemen omdat de politiebus waarin zij reden niet lang genoeg achter het voertuig van de betrokkene zat. Ook stelt de gemachtigde dat de verbalisanten niet hebben gecontroleerd wat de betrokkene in zijn hand had; zij hebben in elk geval niet in het zaakoverzicht vermeld om welk merk telefoon het ging. In de nadere toelichting heeft de gemachtigde nog aangevoerd dat de officier van justitie ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij de betrokkene niet heeft gehoord. De gemachtigde verwijst daarbij naar het door hem bijgevoegde (niet gepubliceerde) arrest van het hof d.d. 3 mei 2016, WAHV 200.154.828.
3. Naar aanleiding van de stelling van de gemachtigde dat de officier van justitie ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij de betrokkene niet heeft gehoord, overweegt het hof als volgt.
4. In artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de beslissing op het beroep dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Voorts is in de tweede volzin bepaald dat, indien ingevolge artikel 7:17 van het horen is afgezien, daarbij tevens wordt aangegeven op welke grond dat is geschied.
5. Het hof stelt vast dat de motivering van de beslissing van de officier van justitie wel redenen bevat waarom het beroep ongegrond is verklaard maar dat daarbij niet is aangegeven op welke grond van het horen is afgezien. In aanmerking genomen dat in het administratief beroepschrift niet is aangegeven dat de betrokkene door de officier van justitie wenste te worden gehoord, mocht de officier van justitie van het horen afzien op grond van artikel 7:17, aanhef en onder d, Awb (vgl. de arresten van het hof d.d. 18 april 2016 en 24 mei 2016, beide gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2016:3027 respectievelijk ECLI:GHARL:2016:3978.). Dit ontslaat hem echter niet van voormelde verplichting om dat in zijn beslissing aan te geven. In zoverre zijn voormelde rechtsregels geschonden. 6. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat voormelde schending op grond van het bepaalde in artikel 6:22 Awb dient te worden gepasseerd, nu de betrokkene hiervan geen nadeel heeft ondervonden, aangezien hij niet de wens had geuit te worden gehoord.
7. In artikel 6:22 van de Awb is bepaald dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
8. Het hof acht aannemelijk geworden dat de betrokkene doordat de officier van justitie niet heeft aangegeven waarom van het horen is afgezien, niet is benadeeld. De enkele stelling van de gemachtigde dat de motivering waarom niet is gehoord een onderdeel vormt van de beslissing waarover de betrokkene moet beslissen of hij daartegen in beroep gaat, acht het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Gelet hierop vormt de schending van de motiveringsplicht geen aanleiding om de beslissing van de officier van justitie te vernietigen.
9. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
10. De ambtsedige verklaring van de verbalisant, zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, houdt, zakelijk weergegeven, in dat de verbalisant op voormelde datum, tijd en plaats heeft gezien dat de bestuurder van het voertuig ([merk]) met het kenteken [kenteken] tijdens het rijden een op een telefoon gelijkend voorwerp met zijn linkerhand vasthield en dat de verbalisant bij de staandehouding heeft gezien dat het een mobiele telefoon betrof.
Voorts is als verklaring van de betrokkene vermeld: "Ik verklaar niets."
11. Uit deze verklaring volgt dat de verbalisant heeft gezien dat de betrokkene tijdens het rijden een mobiele telefoon vast hield. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde hiertegen heeft aangevoerd, en dat in feite neerkomt op de enkele ontkenning hiervan, geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Dat de betrokkene geen mobiele telefoon maar een rekenmachine in zijn hand had, acht het hof niet aannemelijk. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking de betrokkene dit niet reeds bij de staandehouding heeft aangegeven, hetgeen voor de hand had gelegen. Dat het merk van de telefoon niet in het zaakoverzicht is opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Verder heeft de gemachtigde geen voor deze zaak specifieke feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. Met name ontbreekt een plausibele verklaring voor de noodzaak tijdens het rijden een rekenmachine vast te houden. Nu uit het dossier evenmin van zulke feiten en omstandigheden blijkt, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
12. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
13. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.