ECLI:NL:GHARL:2018:4397

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
200.202.014/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en bewijsopdracht bij afvoeren van goederen door derden

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 15 mei 2018, staat de onrechtmatige daad centraal. De zaak betreft een geschil tussen [appellant], h.o.d.n. De Stadbakkerij [A], en [geïntimeerden] c.s. over de afvoer van een bakkersoven en drie vries-koelcellen. [Appellant] stelt dat deze goederen, die zijn eigendom waren, zonder zijn toestemming zijn weggevoerd door een derde, waarbij [geïntimeerden] c.s. betrokken waren. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] de goederen tijdelijk buiten zijn loods had geplaatst, waarna ze op 6 februari 2014 door een onbekende derde zijn afgevoerd. De advocaat van [appellant] heeft in een brief aan [C], die betrokken was bij de afvoer, aangegeven dat de goederen zonder toestemming zijn weggehaald. [C] heeft echter verklaard dat hij in opdracht van [geïntimeerden] c.s. heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat het verweer van [geïntimeerden] c.s. dat sprake was van 'res nullius' onvoldoende is onderbouwd. Het hof laat [appellant] toe tot bewijslevering om aan te tonen dat [geïntimeerden] c.s. opdracht hebben gegeven tot het afvoeren van de goederen. De beslissing in deze zaak is aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.202.014/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/393124 / HL ZA 15-155)
arrest van 15 mei 2018
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. De Stadbakkerij [A] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant] ,
advocaat: mr. R. Zwiers, kantoorhoudend te Almere,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. P. Bosma, kantoorhoudend te Almere.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 december 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop is als volgt:
- de comparitie van partijen van 30 januari 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
- een akte uitlating producties van [geïntimeerden] c.s.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op basis van het door [appellant] overgelegde procesdossier.
1.4
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep, samengevat, het vonnis van de rechtbank van 30 maart 2016 te vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant] alsnog toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.5
[geïntimeerden] c.s. vorderen in het incidenteel hoger beroep, samengevat, het vonnis van de rechtbank van 30 maart 2016 te vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellant] tot het verkrijgen van een verklaring voor recht en tot betaling van een bij staat op te maken schadevergoeding af te wijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
[appellant] exploiteerde een bakkerij in [A] . In die bakkerij is [in] 2013 brand uitgebroken. Daarbij is het nodige verloren gegaan. Niet verloren gegaan zijn echter een bakkersoven en drie vries-koelcellen (verder gezamenlijk: de zaken). [appellant] heeft deze zaken na de brand opgeslagen in een loods aan de [a-straat] te [A] . Die loods huurde hij van [geïntimeerden] c.s. De zaken waren zijn eigendom.
2.3
Op enig moment heeft [appellant] de zaken buiten de loods geplaatst. Op 6 februari 2014 zijn alle zaken door een onbekend gebleven derde weggevoerd. Bij het wegvoeren van die zaken waren (onder meer) [geïntimeerde2] , de heer [B] (hierna: [B] ) en de heer [C] (hierna: [C] ) aanwezig.
2.4
De raadsman van [appellant] heeft bij brief van 2 maart 2015 aan [C] onder meer meegedeeld:
"Op 6 februari 2014 stonden er buiten de loods, maar op het eigen terrein aan de [a-straat] te [A] , een bakkersoven en de drie vries-koelcellen. Cliënt had deze goederen tijdelijk buiten zijn loods geplaatst (...).
De bakkersoven en de drie vries-koelcellen zijn op donderdag 6 februari 2014 tussen 7.30 uur en 15.30 uur weggehaald. Over de exacte toedracht is slechts bekend dat u de eigendommen van cliënt op twee vrachtauto 's heeft geladen met behulp van een shovel (...)."
2.5
In antwoord op voormelde brief heeft [C] in zijn brief aan de raadsman van [appellant] van 7 maart 2015 onder meer geschreven:
" Ik heb in opdracht van de fam. [geïntimeerden] gehandeld, eigenaar van de panden."
2.6
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 29 september 2015 inzake de klacht van [appellant] ter zake van het uitblijven van een strafvervolging tegen [C] en [geïntimeerde1] (productie 10 zijdens [appellant] , hierna: de beschikking) onder meer overwogen:
"Beklaagde [C] heeft verklaard dat [geïntimeerde2] , de echtgenoot van [geïntimeerde1] , op 6 februari 2014 bij hem aan de deur kwam en vroeg of hij wilde helpen met opladen van een paar ijskasten.
(....)
Beklaagde (hof: [C] ) heeft toen met zijn shovel de ijskasten en nog een oven op de aanhanger van een oud ijzer boer geladen. (...)
Beklaagde [geïntimeerde1] heeft tegenover de politie verklaard dat klager (hof: [appellant] ) in januari 2014 twee koelkasten aan de openbare weg had gezet en twee koelkasten naast de overhead deur.(...) Op 6 februari 2014 werd ze door een man gebeld met de vraag of de goederen weg mochten. Beklaagde (hof: [geïntimeerde1] ) antwoordde dit prima te vinden. Ze is toen naar de loods gereden. Ze wist niet hoe de spullen op de vrachtwagen geladen moesten worden. Iemand kwam op het idee [C] te vragen. Hij heeft de spullen vervolgens op de vrachtwagen geladen."
2.7
[geïntimeerde1] heeft ter comparitie bij de rechtbank op 28 oktober 2015 verklaard dat zij bij de politie niet geheel conform de waarheid heeft verklaard omdat zij haar man, die cognitieve problemen heeft, niet met deze zaak wilde belasten. Ook verklaarde zij:
"In het kader van zijn therapie was mijn man met zijn vaste begeleider, de heer [B] , in de ochtend van 6 februari 2014 bij de loodsen waarvan [appellant] er één huurde. Zij hebben toen gezien dat er 2 apparaten bij ons op het terrein bij de loods stonden en 2 apparaten aan de openbare weg, waarvan er 1 was omgevallen.
Die ochtend was ik met een vriendin naar fitness, zoals ik elke donderdagochtend doe. Bij thuiskomst om ongeveer 10.30 uur heb ik een ingesproken telefoonbericht uitgeluisterd. Het was een bericht van een mij onbekende man, die ons nummer kennelijk had gezien op een bord bij de loodsen. Hij vroeg of hij de spullen die buiten stonden, mocht meenemen. Op dat bericht heb ik niet naar die man gereageerd.
Het was mijn man die gezegd heeft dat het prima was dat de goederen bij de loods weg mochten. (…) Ik ben wel naar de loods gewest, maar heb me daar nergens mee bemoeid. Het klopt niet wat het Hof zegt over mijn rol bij het opladen. dat heeft het Hof verkeerd geformuleerd. U vraagt mij of ik gezien de eerdere telefonische contacten die ik met [appellant] had gehad over het weghalen van zijn zaken die buiten de loods stonden, op 6 februari 2014 nog heb overwogen om [appellant] nog een keer te bellen met de mededeling dat hij de zaken moest weghalen met daaraan toegevoegd dat wij anders maatregelen zouden treffen. Ik heb er toen niet aan gedacht om daarover contact met hem op te nemen."

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, na vermeerdering van eis, samengevat, gevorderd veroordeling van [geïntimeerden] c.s. tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van € 52.199,- vermeerderd met wettelijke rente en redelijke kosten ter vaststelling van de schade ad € 653,40, verwijzing naar de schadestaatprocedure in verband met gevolgschade en voldoening van de proceskosten.
3.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 30 maart 2016 geoordeeld dat [geïntimeerde2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door op 6 februari 2014 de aan [appellant] toebehorende zaken zonder toestemming van [appellant] te laten wegvoeren. [geïntimeerde1] heeft onrechtmatig gehandeld doordat zij er actief aan heeft meegewerkt dat de zaken zonder toestemming van [appellant] werden afgevoerd. Ter vaststelling van de daardoor geleden schade is de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure. Voor het overige (bedrijfsschade en taxatiekosten) zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

Incidenteel hoger beroep
4.1
In het incidenteel hoger beroep (
grief 1) komen [geïntimeerden] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank, zoals verwoord in rechtsoverweging 4.5 van het vonnis van 30 maart 2016, luidende:
"Met hun handelwijze hebben zowel [geïntimeerde2] als [geïntimeerde1] inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant] en daarmee onrechtmatig tegenover hem gehandeld."
De grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep nemen tot uitgangspunt dat [geïntimeerden] c.s. jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld, zoals door de rechtbank overwogen. Bij deze stand van zaken dient eerst geoordeeld te worden over het incidenteel hoger beroep omdat beoordeling van het principaal hoger beroep slechts mogelijk en relevant is indien vaststaat dat van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] c.s. sprake is geweest en het incidenteel hoger beroep juist dat aspect ter beoordeling voorlegt.
4.2
Ter onderbouwing van hun standpunt hebben [geïntimeerden] c.s. in de toelichting op grief 1 aangevoerd dat de zaken zich al geruime tijd deels naast de gehuurde loods (maar op het terrein van [geïntimeerden] c.s.), deels op de openbare weg bevonden, dat deze zaken niet meer waren dan oud ijzer, dat zij geen waarde hadden en dat [appellant] daarvan kennelijk afstand had gedaan. In
grief 2en de toelichting daarop is aangevoerd dat van actieve benadering van [C] door [geïntimeerde2] om te assisteren bij het opladen van de zaken geen sprake is geweest. Veeleer was het zo dat tussen alle aanwezigen de naam van [C] is genoemd als iemand die zou kunnen assisteren bij het opladen.
4.3
Het hof begrijpt de grieven en de daarop gegeven toelichting zo dat daarin betoogd wordt dat van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] c.s. geen sprake is geweest omdat:
- [geïntimeerden] c.s. geen opdracht tot het afvoeren van de zaken hebben gegeven;
- [appellant] van de afgevoerde zaken afstand had gedaan.
4.4
Wat het al dan niet bestaan van een opdracht zijdens [geïntimeerden] c.s. betreft geldt het volgende. [appellant] is deze procedure begonnen op basis van de stelling dat [geïntimeerden] c.s. onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door "opdracht" te geven tot het wegvoeren van de zaken en/of door "zonder toestemming van eiser de goederen te laten wegvoeren". Kennelijk is aldus bedoeld tot uitdrukking te brengen dat [geïntimeerden] c.s. het initiatief hebben genomen tot het laten wegvoeren van de zaken en/of zich tegenover de derde, die de zaken heeft opgehaald, hebben gepresenteerd als rechthebbende op de zaken, althans beschikkingsbevoegde ten aanzien daarvan en aldus eigenmachtig, zonder toestemming van [appellant] , hebben bewerkstelligd dat de zaken werden opgehaald en afgevoerd. Indien [geïntimeerden] c.s. inderdaad aldus hebben gehandeld hebben zij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant] , althans hebben zij in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt en dus onrechtmatig jegens hem gehandeld.
4.5
Voor het geval ook bedoeld is te stellen dat onrechtmatig is gehandeld doordat [geïntimeerden] c.s. zich er niet van hebben vergewist of het afvoeren van de goederen door de onbekend gebleven derde met toestemming van [appellant] plaatsvond, geldt dat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet valt in te zien op grond waarvan een dergelijke rechtsplicht op [geïntimeerden] c.s. zou rusten .
4.6
Wat betreft het argument van [geïntimeerden] c.s. dat [appellant] afstand had gedaan van de zaken geldt dat uit het enkele feit dat [appellant] de oven en de kasten heeft geplaatst naast de loods en aan de openbare weg niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat hij daarmee het bezit heeft prijsgegeven met het oogmerk zich van de eigendom te ontdoen, zoals bedoeld in artikel 5:18 BW, op welk artikel [geïntimeerden] c.s. kennelijk het oog hebben met hun stelling dat de zaken een res nullius zijn geworden.
4.7
Nu [appellant] heeft gesteld dat door [geïntimeerden] c.s. opdracht is verleend als hiervoor onder 4.4 bedoeld en [geïntimeerden] c.s. die opdrachtverlening gemotiveerd hebben betwist rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van zijn stelling op [appellant] . Van een bijzondere regel waaruit een andere bewijslastverdeling voortvloeit is geen sprake terwijl de eisen van redelijkheid en billijkheid daartoe evenmin aanleiding geven.
4.8
Het op dit moment aanwezige bewijsmateriaal is ontoereikend om te kunnen concluderen dat het van [appellant] gevergde bewijs, behoudens tegenbewijs, voorshands is geleverd of dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat van opdrachtverlening als bedoeld sprake was. Indien het al zo is geweest dat [C] de zaken in opdracht van [geïntimeerde2] met zijn shovel heeft opgeladen op de vrachtwagen wijst dat niet noodzakelijkerwijs op een situatie waarin het initiatief tot het afvoeren bij [geïntimeerden] c.s. lag dan wel dat aan die opdracht een jegens de derde gepretendeerde bevoegdheid ten grondslag lag. Ook de mededeling van [geïntimeerde2] dat het "prima was dat de goederen bij de loods weg mochten" wijst niet noodzakelijkerwijs op een dergelijke situatie. Beide aspecten van de zaak kunnen ook passen in het scenario dat een derde heeft besloten tot afvoer en dat [geïntimeerden] c.s. niet meer hebben gedaan dan het verlenen van hand- en spandiensten bij die afvoer en het zich van hun kant daartegen niet verzetten. [geïntimeerde1] heeft, voor zover dat kan worden afgeleid uit het beperkte deel van haar verklaring dat kenbaar is uit de beschikking van dit hof van 29 september 2015, tegenover de politie verklaard dat zij op 6 februari 2014 gebeld is door een derde met verzoek de zaken te mogen afvoeren en dat zij toen heeft gezegd "het prima te vinden" dat de zaken werden afgevoerd. Ter comparitie van 28 oktober 2015 heeft [geïntimeerde1] echter verklaard dat van een reactie van haar kant geen sprake is geweest. In dit stadium van de zaak bestaat geen aanleiding aan de ene verklaring meer waarde toe te kennen dan aan de andere, nog daargelaten de vraag of de enkele mededeling "het prima te vinden" dat de zaken werden afgevoerd kan gelden als opdrachtverlening en/of bevoegdheidspretentie daartoe van haar kant. Ook de politieverklaring van [geïntimeerde1] is daarom geen aanleiding het bewijs voorshands geleverd te achten dan wel uit te gaan van het vermoeden dat van opdrachtverlening door [geïntimeerden] c.s. sprake was.
4.9
[appellant] heeft in hoger beroep uitdrukkelijk en specifiek bewijs van zijn stellingen aangeboden door middel van getuigen. Hij zal daarom tot bewijslevering worden toegelaten.
4.1
In afwachting van de resultaten van die bewijslevering wordt iedere verdere beslissing, zowel in het incidenteel hoger beroep als in het principaal hoger beroep, aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [geïntimeerden] c.s. opdracht hebben verleend tot het op 6 februari 2014 laten wegvoeren van de zaken in die zin dat zij daartoe het initiatief hebben genomen en/of zich tegenover de derde, die de zaken heeft opgehaald, hebben gepresenteerd als rechthebbende op de zaken, althans beschikkingsbevoegde ten aanzien daarvan en aldus eigenmachtig, zonder toestemming van [appellant] , hebben bewerkstelligd dat de zaken werden opgehaald en afgevoerd;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. W.P.M. ter Berg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen (in persoon) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 5 juni 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing zowel in het incidenteel als in het principaal hoger beroep aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, D.H. de Witte en J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.