ECLI:NL:GHARL:2018:4307

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
200.194.531/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incasso nota ziekenhuis en de vraag of opdracht is gegeven voor behandeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Assen, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een factuur van Stichting Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) voor medische kosten. De factuur, gedateerd 11 september 2014, bedroeg € 2.058,32 en was het resultaat van behandelingen die [appellant] in het ziekenhuis had ondergaan. In eerste aanleg werd de vordering van ZGT toegewezen bij verstekvonnis op 8 april 2015. [appellant] stelde verzet in tegen dit vonnis, maar zijn verzet werd ongegrond verklaard door de kantonrechter op 23 maart 2016.

In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd en de afwijzing van de vorderingen van ZGT. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of ZGT een vordering op [appellant] had in verband met de behandelingen. ZGT baseerde haar vordering op een overeenkomst of op zaakwaarneming. Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende had onderbouwd dat hij geen opdracht had gegeven voor de behandeling en opname in het ziekenhuis. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de verantwoordelijkheid van partijen om hun stellingen te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de vordering van ZGT terecht was en dat [appellant] de kosten van het hoger beroep diende te dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.194.531/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4189320 / CV EXPL 15-4248)
arrest van 8 mei 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: opposant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K. ter Mors, kantoorhoudend te Almelo,
tegen
Stichting Ziekenhuisgroep Twente (h.o.d.n. Stichting ZGT),
gevestigd te Almelo,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: geopposeerde,
hierna:
ZGT,
advocaat: mr. R. Smink, kantoorhoudend te Enschede.

1.Het verder verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 juni 2017 over.
In dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die geen doorgang heeft gevonden.
Vervolgens is wederom arrest bepaald, waartoe [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest heeft overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten, die tussen partijen, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, vaststaan. [appellant] heeft van ZGT een factuur (nummer 30270732, datum: 11 september 2014) ten bedrage van € 2.058,32 ontvangen. Met die factuur heeft ZGT diverse medische kosten aan [appellant] in rekening gebracht. [appellant] is diverse keren gesommeerd om de factuur te betalen, maar hij heeft dat niet gedaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep

3.1.
De vordering van ZGT die er toe strekt om [appellant] te veroordelen tot betaling van de genoemde factuur, vermeerderd met rente en kosten, is in eerste aanleg bij verstekvonnis van 8 april 2015 van de kantonrechter te Assen toegewezen.
3.2.
[appellant] heeft verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en in de verzetprocedure gevorderd, kort gezegd, hem van de veroordeling in het verstekvonnis te ontheffen en de vorderingen van ZGT alsnog af te wijzen. Na een bewijsopdracht aan ZGT heeft de kantonrechter bij vonnis van 23 maart 2016 het verzet ongegrond verklaard en [appellant] in de kosten van de verzetprocedure veroordeeld.
3.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat – vernietiging van het vonnis van 23 maart 2016 van de kantonrechter, met bepaling dat de vorderingen van ZGT alsnog worden afgewezen, met haar veroordeling in de proceskosten in beide instanties.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
De
drie grievenvan [appellant] leggen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor of ZGT een vordering heeft op [appellant] in verband met de behandelingen die ZGT stelt te hebben uitgevoerd en waarvan zij de kosten met de in geding zijnde factuur aan [appellant] in rekening heeft gebracht. ZGT baseert haar vordering op een overeenkomst die zij met [appellant] heeft gesloten, althans op zaakwaarneming dan wel op de tussen partijen geldende redelijkheid en billijkheid.
4.2
ZGT heeft ter onderbouwing van haar stellingen bij memorie van antwoord twee stukken in het geding gebracht, te weten een intakeverslag van de afdeling spoedeisende hulp en een brief van de arts-assistent namens de behandelend arts dr. [B] aan de huisarts van [appellant] . Ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft [appellant] niet gereageerd op deze producties, zo blijkt uit de rolkaart. Uit deze producties, in samenhang met het in eerste aanleg bij akte van 20 januari 2016 door ZGT overgelegde memo van de afdeling Financiën & Informatie van het ziekenhuis, blijkt het volgende. [appellant] is - samen met zijn vriendin – op verzoek van zijn huisarts op 3 februari 2014 naar het ziekenhuis gekomen, waar met hem is gesproken over zijn ziektegeschiedenis. Er heeft lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en aan [appellant] is een infuus toegediend. Na een opname gedurende de nacht heeft [appellant] in de ochtend van 4 februari 2014 het ziekenhuis weer verlaten. Gelet op deze aldus concreet en specifiek onderbouwde stellingen kon [appellant] niet volstaan met zijn blote ontkenning dat hij (door dr. [B] ) in het ziekenhuis van ZGT is behandeld - volgens
grief Izou de kantonrechter die stelling van ZGT ten onrechte bewezen hebben verklaard - maar had hij zijn verweer moeten onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan, zodat het in grief I neergelegde verweer niet kan slagen.
4.3
Het verweer van [appellant] (
toelichting grief II) dat hij geen opdracht heeft gegeven voor een behandeling en opname omdat hij bij binnenkomst op de spoedeisend hulp ‘geheel van de wereld was‘ snijdt evenmin hout. Hij heeft niet toegelicht wat hij daar precies onder verstaat, in hoeverre dat van invloed was op zijn vermogen om zijn wil te uiten en hoe zich dat verdraagt met het intakeverslag. Uit dat verslag blijkt dat [appellant] tijdens de intake op
3 februari 2014 weliswaar onder invloed was van diverse middelen, maar niet zodanig dat hij geen antwoord kon geven op vragen. Dat hij zonder dat hij dat wilde is behandeld en opgenomen blijkt verder uit niets. Ook dit onderdeel van het verweer van [appellant] is in het licht van de inhoud van de hiervoor genoemde stukken onvoldoende onderbouwd. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat hij wel degelijk heeft ingestemd met de behandeling en de opname en daartoe opdracht heeft gegeven. Maar ook indien hij gevolgd zou moeten worden in zijn stelling dat hij gezien zijn toestand niet in staat is geweest om een behandelingsovereenkomst met ZGT te sluiten, kan hem dat niet baten: ook de subsidiair door ZGT aangevoerde grondslag (zaakwaarneming) kan de vordering dragen.
4.4
De grieven –
grief IIIheeft geen zelfstandige betekenis en deelt daarom het lot van de andere twee grieven - van [appellant] falen. Het hof zal daarom het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellant] draagt als verliezende partij de kosten die het ziekenhuis voor dit hoger beroep heeft gemaakt. Die kosten worden vastgesteld op € 718,- voor verschotten (griffierecht) en op € 759,- voor salaris van haar advocaat, overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt in tarief 1 per 1 mei 2018).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 23 maart 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ZGT vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 759, voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, G. van Rijssen en H.M. Fahner en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
8 mei 2018.