2.subsidiair:
hij in of omstreeks de nacht van 3 op 4 september 2014, althans in of omstreeks de periode van de maand augustus 2014 tot en met 4 september 2014, te Velp, gemeente Rheden, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten brandstichting, opzettelijk voorwerpen en/of stoffen, te weten een molotovcocktail/brandbom/brandbaar voorwerp, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De raadsman heeft het hof verzocht om een deskundige te benoemen indien het hof van oordeel is dat het geen feit van algemene bekendheid is dat een persoon met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) herbelevingen kan hebben waarbij het trauma dat deze stoornis heeft veroorzaakt niet ineens volledig, maar fragmentarisch wordt herbeleefd. Deze deskundige zou dan kunnen beoordelen of [verdachte] , die een posttraumatische stressstoornis heeft overgehouden aan de ten laste gelegde feiten, zijn trauma inderdaad fragmentarisch is gaan herbeleven. Volgens de raadsman zou dit kunnen verklaren waarom [verdachte] niet meteen na het afleggen van zijn bekennende verklaring heeft aangegeven dat hij heeft geprobeerd om [medeverdachte 2] ervan te weerhouden om de brandbom te gooien.
Het hof stelt vast dat de verklaring van [verdachte] dat hij heeft geprobeerd te voorkomen dat [medeverdachte 2] de brandbom zou gooien niet wordt ondersteund door een ander, betrouwbaar, bewijsmiddel. Een eventuele uitlating van een deskundige over de door de raadsman genoemde kwestie zou hier niet aan afdoen. Daarom is er naar het oordeel van het hof geen noodzaak om het door de raadsman voorgestelde deskundigenonderzoek te laten verrichten, nog daargelaten het antwoord op de vraag of het een feit van algemene bekendheid is dat iemand met PTSS zijn trauma fragmentarisch kan herbeleven.
Het hof wijst het voorwaardelijke verzoek van de raadsman af.
Bewijsoverwegingen ter zake van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot moord en voorts van het onder 2 primair ten laste gelegde medeplegen van brandstichting.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe - kort gezegd - betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat het opzet van [verdachte] erop was gericht om dodelijke slachtoffers te maken.
Volgens de raadsman bestond er geen aanmerkelijke kans dat zich mensen bevonden in de ruimte waar de steen en de brandbom naar binnen zijn gegooid ten tijde van het gooien hiervan. [verdachte] was er niet van op de hoogte dat er mensen sliepen in deze ruimte. Hij dacht dat deze kamer een algemene ruimte van het pand was. Nadat [verdachte] de steen naar binnen had gegooid en gegil hoorde vanuit het pand, heeft hij onmiddellijk geprobeerd om [medeverdachte 2] van het idee af te brengen om de brandbom te gooien. Daaruit blijkt dat [verdachte] niet bewust de aanmerkelijke kans op het overlijden van de heer [slachtoffer 1] en mevrouw [slachtoffer 2] heeft aanvaard, aldus de raadsman.
Op het moment dat [verdachte] de steen gooide, was zijn opzet niet - ook niet in voorwaardelijke zin - gericht op het doden van mensen. Op dat moment was zijn opzet slechts gericht op het veroorzaken van een brand in een ruimte waarvan hij meende dat daarin geen mensen aanwezig waren.
Voor het geval het hof van oordeel is dat wel sprake is van een aanmerkelijke kans op het maken van dodelijke slachtoffers, heeft de raadsman opgemerkt dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat [verdachte] zich van deze kans bewust was, dan wel dat hij die kans heeft aanvaard. Ook het door de rechtbank genoemde feit van algemene bekendheid dat een brand in een woning kan leiden tot dodelijke slachtoffers vormt in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond voor het oordeel dat bij [verdachte] sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, aldus de raadsman.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair
Het hof is van oordeel dat het door [verdachte] gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof als volgt.
In het politieonderzoek in deze zaak, zijn meerdere verdachten naar voren gekomen. Deze verdachten zijn allemaal verschillende keren gehoord bij de politie. Ook hebben er nog verhoren plaatsgevonden bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachten door de verhoren heen wisselend en op punten tegenstrijdig hebben verklaard. De door de verdachten afgelegde verklaringen zijn soms in tegenspraak met een eerdere door diezelfde verdachte afgelegde verklaring, maar stroken ook niet altijd met de verklaringen van de andere verdachten.
In de loop van het onderzoek zijn steeds meer details naar voren gekomen over de ten laste gelegde feiten. Verklaringen die pas in een later stadium zijn afgelegd, zijn naar het oordeel van het hof niet zonder meer onbetrouwbaar.
Bij de beoordeling van de feiten zal het hof in beginsel die verklaringen als uitgangspunt nemen die worden ondersteund door overige bewijsmiddelen. Het hof heeft niet voor alle onderdelen van de verklaringen die tot het bewijs zullen worden gebruikt verankering kunnen vinden in een ander bewijsmiddel. Waar dit niet mogelijk is gebleken, heeft het hof beoordeeld welke verklaring het meest betrouwbaar en mede daarom geloofwaardig is en deze verklaring gebruikt voor het bewijs.
Het hof zal bij de beoordeling uitgaan van de hierna weer te geven feiten en omstandigheden. Eerst zal het hof de aanloop naar de ten laste gelegde feiten beschrijven. Daarna zal het hof bespreken wat er ten tijde van en na het ten laste gelegde is gebeurd. Tot slot zal de inhoud van de door [medeverdachte 1] , [verdachte] en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen in het kort worden weergegeven (voor zover relevant voor de beoordeling door het hof).
In de periode van augustus 2014 tot en met 3 september 2014 hebben [medeverdachte 1] en zijn vriendin verschillende meldingen gedaan bij de politie. Bij deze meldingen werd aangegeven dat een aantal personen ’s nachts rond hun woning zou lopen. [medeverdachte 1] zou één van deze personen een keer hebben achtervolgd en toen hebben gezien dat deze het pand aan de [straat 4] te Velp, waar buitenlandse werknemers verblijven, naar binnen ging.
Op 3 september 2014 heeft [betrokkene 2] , een vriend van [medeverdachte 1] , aangifte gedaan van vernieling van zijn auto. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij op de hoogte was van de problemen die er speelden bij [medeverdachte 1] . Volgens [medeverdachte 1] zou het om Polen gaan die bij zijn woning zouden rondhangen. Hij was daar gestrest over. [betrokkene 2] was naar [medeverdachte 1] gekomen om hem te helpen door in de buurt rond te kijken en de wacht te houden.
Op 3 september 2014 om 04.00 uur waren de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] naar aanleiding van deze door [betrokkene 2] gedane aangifte van vernieling ter plaatse in de [straat 1] in Velp. Op aanwijzingen van buurtbewoners, waarbij werd geroepen: “Dat is ’m! Die moet je hebben!”, is een inzittende van een voertuig gecontroleerd. Dit was [slachtoffer 1] . [medeverdachte 1] was ook aanwezig en heeft de politieagenten verteld dat deze [slachtoffer 1] degene was die steeds over de schutting van zijn woning zou kijken en zijn woning in de gaten hield. Verder gaf [medeverdachte 1] verschillende keren aan dat deze [slachtoffer 1] samen met een vrouw in de kamer van het “Polenpand” aan de [straat 4] woonde die direct grenst aan de [straat 4] en dat zij de afgelopen weken verschillende keren bij hem in de tuin stonden en over de schutting in zijn tuin keken. [medeverdachte 1] zei dat hij bang was dat deze personen hem een keer zouden overvallen en hij zei een paar keer dat hij er niet op ging wachten tot iemand een pistool op zijn hoofd zou zetten. [medeverdachte 1] maakte een zeer gestreste en bijna paranoïde indruk op de verbalisanten.
Na dit incident heeft [medeverdachte 1] - onder meer - de volgende WhatsApp-berichten verstuurd:
- “ Ik ben vanaf nu de enigste die er een eind aan kan maken” (op 3 september 2014 om 10.10 uur);
- “ Haal [roepnaam verdachte] zo op gaan we even op jacht” (op 4 september 2014 om 00.11 uur).
[betrokkene 3] , de buurman van [medeverdachte 1] , heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hem op de dag vóór de brand heeft verzocht om [medeverdachte 1 zijn] bus bij zijn moeder op te halen. Deze bus moest op de oprit van de woning van [medeverdachte 1] worden neergezet, aldus [betrokkene 3] .
Op 4 september 2014 is om 00.31 uur vanaf het vaste nummer van [betrokkene 4] , de moeder van [medeverdachte 1] , gebeld naar het mobiele telefoonnummer van [medeverdachte 2] . Er heeft vervolgens een telefoongesprek plaatsgevonden dat 26 seconden heeft geduurd.
[medeverdachte 1] reed ten tijde van het ten laste gelegde in een rode bestelbus waarvan de achterruit ontbrak.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij op 4 september 2014 rond 01.51 uur een rood busje zonder achterruit heeft zien rijden. Er zaten drie jongens in dit busje. Hij kwam dit busje tegen op de hoek van de [straat 2] en de [straat 3] in Velp. Het busje reed heel langzaam. [getuige 1] zag dat een passagier met zijn hoofd naar buiten hing om naar de huizen te kijken.
In de nacht van 3 op 4 september 2014 is er een steen en vervolgens een brandbom naar binnen gegooid in het pand aan de [adres] te Velp (ook wel het “Polenpand” genoemd). Als gevolg daarvan is er brand ontstaan in dit pand, waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ernstig zijn verbrand. Deze brand brak uit omstreeks 02.14 uur ’s nachts.
De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij rond 02.00 uur wakker was in de nacht van de brand. Zij hoorde toen mensen op straat ruzie maken. Zij vermoedde dat het uit de richting van het “Polenpand” kwam. [getuige 2] kon niet verstaan wat er werd gezegd, maar zij hoorde wel dat er vloeiend Nederlands werd gesproken. Vervolgens hoorde zij glasgerinkel. Meteen daarna hoorde zij het brandalarm afgaan. Ongeveer 30 seconden na het glasgerinkel hoorde [getuige 2] een persoon in vloeiend Nederlands schreeuwen: “Laat los, ik heb het niet gedaan!”.
Uit onderzoek is gebleken dat er een karaf bij de brandbom is gebruikt van het merk Bacardi Coca Cola. De inhoud van deze karaf is 1,275 liter. Een zelfde karaf is volgens de verklaring van [getuige 3] aanwezig geweest in haar woning. Deze woning werd ten tijde van het ten laste gelegde bewoond door [medeverdachte 2] .
Het hof leidt uit de bevindingen van het NFI af dat er motorbenzine is gebruikt bij de brandbom.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben verklaard dat er al brand was in het pand aan de [adres] toen zij wakker werden.
[medeverdachte 1] heeft - kort en zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Vanaf ongeveer zes tot acht weken vóór het ten laste gelegde had hij last van mensen die op zijn oprit liepen en op zijn schutting klommen en bij hem in de tuin keken. [medeverdachte 1] dacht dat deze mensen in het “Polenpand” woonden aan de [adres] te Velp. Dit liet hij ook aan anderen weten. [medeverdachte 1] werd erg bang doordat er ’s nachts steeds mensen rond zijn huis liepen. Daarom vroeg hij een aantal personen, waaronder [verdachte] en [medeverdachte 2] , om ’s avonds bij hem te blijven of om in de buurt op straat “patrouilles” te lopen in de hoop mensen te betrappen. Anderhalve week vóór de brand heeft hij rond 03.00 uur ’s nachts zijn bus voor het “Polenpand” geparkeerd, recht voor het raam waar later de brand is ontstaan. De bewoner die [medeverdachte 1] vaker onder vreemde omstandigheden bij zijn woning had gezien
(het hof begrijpt: [slachtoffer 1] )opende de gordijnen en gebaarde dat [medeverdachte 1] weg moest gaan. Even later kwam deze man via een raam naar buiten en reed [medeverdachte 1] weg.
In een gesprek met een agent in de nacht van 2 op 3 september 2014, na de vernieling van de auto van [betrokkene 2] , heeft [medeverdachte 1] gezegd: “Als het zo niet lukt, los ik het zelf wel op”.
[verdachte] en [medeverdachte 2] waren op de hoogte van de problemen die [medeverdachte 1] ondervond met betrekking tot de mensen die rond zijn woning liepen. [medeverdachte 2] wist wie [medeverdachte 1] verdacht. In de nacht van de brand was [medeverdachte 2] agressief. Hij vond dat er wat moest gebeuren. Samen met [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] die nacht [verdachte] opgehaald met de bus van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] bestuurde de bus. De verdachten zijn eerst naar het [hotelnaam] in Velp gereden en daarna naar het “Polenpand”, zodat [medeverdachte 1] dit pand kon aanwijzen. Het betrof een groot pand waar verschillende mensen woonden, aldus [medeverdachte 1] . Toen [medeverdachte 2] wegging, heeft hij gezegd dat “er een bom naar binnen zou gaan”.
Nadat de brandbom was gegooid, zijn [verdachte] en [medeverdachte 2] nog bij [medeverdachte 1] gekomen. [medeverdachte 2] vertelde toen hoe hij had gegooid. Verder zijn de verklaringen na afloop van de brand op elkaar afgestemd in die zin dat iedereen zou verklaren dat ze bij de moeder van [medeverdachte 1] thuis waren in de avond en nacht van de brand. [verdachte] was bij het maken van deze afspraak aanwezig, aldus [medeverdachte 1] .
[verdachte] heeft ter terechtzitting van het hof - kort en zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
[medeverdachte 1] dacht dat mensen hem lastigvielen vanwege een paar goudstaven die hij had gevonden. Hij dacht dat het om Poolse mensen ging. [verdachte] heeft een paar nachten in de woning van [medeverdachte 1] verbleven. In de nacht van 3 op 4 september 2014 werd [verdachte] thuis met de bus opgehaald door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Met z’n drieën reden zij eerst naar het [hotelnaam] in Velp. Daar hebben zij gekeken of er een auto stond die [medeverdachte 1] herkende als de auto van de persoon die hem lastigviel. Het plan om de brandbom te gooien, is in de bus van [medeverdachte 1] bedacht. [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] zaten op dat moment in deze bus en waren dus aanwezig toen dit plan werd gesmeed. Voornoemd plan is bedacht vóórdat zij bij het [hotelnaam] arriveerden. Het was [medeverdachte 2 zijn] idee om een brandbom te maken en naar binnen te gooien. [verdachte] had bedacht om eerst een steen door het raam naar binnen te gooien, zodat de brandbom vervolgens door het gat dat hierdoor zou ontstaan naar binnen kon. Ook dit onderdeel van het plan was al bedacht voordat de drie verdachten bij het [hotelnaam] waren. Omdat er bij dit hotel niemand aanwezig bleek te zijn, reden de drie verdachten vervolgens door naar het pand aan de [adres] in Velp. [medeverdachte 2] hing uit het raam toen ze langs dit pand reden. Het was de bedoeling dat er mensen aanwezig zouden zijn op de locatie waar de brandbom naar binnen zou worden gegooid. [medeverdachte 1] vond het geen goed idee dat er een brandbom gegooid zou worden.
[verdachte] en [medeverdachte 2] zijn samen naar de woning van [medeverdachte 2] gegaan waar zij de brandbom hebben gemaakt. [medeverdachte 2] pakte hier een fles. In de woonkamer werd deze gevuld met benzine afkomstig uit zijn scooter. Vervolgens werd er een stukje katoen in de fles gedaan. [verdachte] pakte een steen van de oprit. Daarna reed hij samen met [medeverdachte 2] op de scooter naar het pand aan de [adres] in Velp. Het was toen rond 02.00 uur ’s nachts. Bij het pand aangekomen, moesten zij eerst nog even achter een bosje schuilen omdat er een auto langsreed. Toen deze auto weg was, liep [verdachte] naar voren en gooide hij de steen door een raam aan de voorzijde van het pand naar binnen. Op dat moment stond [medeverdachte 2] achter hem met de brandbom in zijn hand. [verdachte] kon niet goed naar binnen kijken in de ruimte waar hij de steen naar binnen gooide. Enkele seconden na het gooien van de steen gooide [medeverdachte 2] de brandbom naar binnen. [verdachte] had nog geprobeerd om [medeverdachte 2] ervan te weerhouden deze brandbom te gooien. Dat was niet gelukt. Na het gooien van de brandbom gingen [verdachte] en [medeverdachte 2] er samen op [medeverdachte 2 zijn] scooter vandoor. Zij gingen vervolgens samen naar [medeverdachte 1] . Daar vertelde [medeverdachte 2] wat er was gebeurd.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat [verdachte] de steen naar binnen heeft gegooid door het raam van het “Polenpand” en [medeverdachte 2] de brandbom. Toen [verdachte] en [medeverdachte 2] samen weggingen, vroeg [betrokkene 1] aan [medeverdachte 1] wat zij gingen doen. [medeverdachte 1] antwoordde daarop: “Iets met een brandbom”. Naderhand kwamen [verdachte] en [medeverdachte 2] samen terug en zeiden zij dat het Poolse huis in brand stond.
Het hof dient in deze zaak de volgende vragen te beantwoorden:
- zijn de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] betrokken bij het plegen van de ten laste gelegde feiten en zo ja, op welke wijze?
- is er sprake van opzet op de dood van de slachtoffers?
- is er sprake van voorbedachte raad?
Bij de beantwoording van deze vragen zal het hof uitgaan van de hiervoor weergegeven feiten, omstandigheden en verklaringen. Naar het oordeel van het hof ondersteunen de hiervoor genoemde bewijsmiddelen elkaar op essentiële onderdelen. De inhoud van de hiervoor weergegeven verklaringen is op punten dusdanig gedetailleerd dat het hof deze verklaringen, mede vanwege de verankering in andere bewijsmiddelen, betrouwbaar acht en deze tot het bewijs zal gebruiken.
Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op het volgende:
- de betrokkenheid van [medeverdachte 2] blijkt niet alleen uit de verklaringen van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [betrokkene 1] , maar ook uit het hiervoor genoemde telefoongesprek dat kort vóór de brand heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 2] en een persoon in de woning van de moeder van [medeverdachte 1] die hem met de vaste lijn heeft gebeld. [medeverdachte 2 zijn] betrokkenheid kan verder worden afgeleid uit het feit dat bij de brandbom een karaf van het merk Bacardi Coca Cola is gebruikt, welk type karaf ook in [medeverdachte 2 zijn] woning aanwezig is geweest;
- de verklaring van [verdachte] over het maken van de brandbom met benzine uit de scooter van [medeverdachte 2] wordt ondersteund door de bevindingen van het NFI waaruit het hof heeft afgeleid dat er motorbenzine is gebruikt bij de brandbom;
- de verklaring van [verdachte] inhoudende dat [medeverdachte 1] van tevoren wist dat er een brandbom gegooid zou worden, wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 1] waaruit ditzelfde blijkt;
- de verklaringen van [medeverdachte 1] en [verdachte] over het rijden in [medeverdachte 1 zijn] bus worden ondersteund door de verklaring van [getuige 1] . Uit [getuige 1 zijn] verklaring leidt het hof af dat hij de rode bus van [medeverdachte 1] kort vóór de brand in de buurt van het “Polenpand” heeft zien rijden en dat er drie personen in deze bus zaten. Volgens [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben zij voorafgaande aan de brand samen met [medeverdachte 2] in deze bus rondgereden.
Ten aanzien van de verklaringen van [verdachte] overweegt het hof dat hij over bepaalde elementen wisselend heeft verklaard. Over de kern van het verwijt heeft hij echter consistent verklaard. [verdachte] heeft ook zichzelf belast in zijn verklaringen. In het bijzonder wijst het hof op zijn verklaring dat hij de steen heeft gegooid en [medeverdachte 2] de brandbom. Het hof stelt vast dat [verdachte zijn] verklaringen op dit essentiële onderdeel maar ook overigens in grote lijnen met elkaar overeenkomen. In zoverre acht het hof zijn verklaringen betrouwbaar en [verdachte] geloofwaardig.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, acht het hof niet aannemelijk geworden dat [verdachte] heeft geprobeerd om [medeverdachte 2] ervan te weerhouden de brandbom naar binnen te gooien nadat [verdachte] zelf de steen had gegooid. [verdachte] heeft verklaard dat hij mensen in het pand hoorde schreeuwen nadat hij de steen door het raam naar binnen gooide en dat hij [medeverdachte 2] vervolgens wilde tegenhouden. De verklaring van [verdachte] wordt op dit punt weersproken door de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en door de verklaring van de getuige [getuige 2] . [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , die in de ruimte waar de steen en de brandbom naar binnen werden gegooid lagen te slapen, hebben namelijk allebei verklaard dat er al brand was in het pand toen zij wakker werden. Dat strookt niet met de verklaring van [verdachte] dat er na het gooien van de steen en voordat de brand was ontstaan al geschreeuwd zou zijn. Daarbij komt dat uit de verklaring van [getuige 2] kan worden afgeleid dat de brandbom vrijwel direct na het gooien van de steen naar binnen moet zijn gegaan. Zij hoorde het brandalarm namelijk afgaan meteen nadat zij glasgerinkel had gehoord. Verder heeft [getuige 2] , die kon horen wat er door de verdachten werd gezegd, niets gehoord waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verdachte] [medeverdachte 2] heeft willen tegenhouden. Voor zover [verdachte] heeft verklaard over het willen tegenhouden van [medeverdachte 2] acht het hof zijn verklaring dus niet betrouwbaar.
Betrokkenheid van de verdachten
Het hof leidt uit al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - af dat [verdachte] en [medeverdachte 2] als medepleger betrokken zijn geweest bij de ten laste gelegde feiten. Uit de bewijsmiddelen, zoals deze hiervoor zijn weergegeven, blijkt dat tussen hen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Verder blijkt uit het voorgaande dat ook [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij de ten laste gelegde feiten. Het hof merkt [medeverdachte 1] aan als medeplichtige bij deze feiten.
Het hof is van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 2] voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
In dit verband acht het hof de volgende omstandigheden van belang:
- de fles die ten behoeve van de brandbom is gevuld met motorbenzine had een inhoud van 1,275 liter;
- eerst werd een steen door het raam van het “Polenpand” naar binnen gegooid, pas daarna de brandbom;
- dit gebeurde midden in de nacht;
- de verdachten wisten dat er ongeveer twintig tot dertig mensen woonden in dit “Polenpand”;
- de verdachten wilden ook dat hier mensen aanwezig waren;
- de verdachten hebben niet gecontroleerd of er mensen aanwezig waren in de ruimte waar de steen en de brandbom naar binnen werden gegooid en zij hebben ook niet gecontroleerd of een eventuele brand vanuit deze ruimte zou kunnen uitslaan naar andere ruimtes in het pand;
- de ramen van de ruimte waar de brandbom naar binnen ging, waren afgeplakt met posters;
- door de brand die door de brandbom is veroorzaakt, hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zeer ernstig letsel opgelopen.
Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de omstandigheid dat eerst een steen door het raam is gegooid en dat daarna door het daardoor ontstane gat een brandbom naar binnen is gegooid, was het opzet van [verdachte] en [medeverdachte 2] gericht op het tot stand brengen van een brand in het “Polenpand”. Zij wisten en zij wilden ook dat er mensen in dit pand aanwezig waren. Nu zij midden in de nacht een brandbom in de vorm van een molotovcocktail met als inhoud ongeveer een liter motorbenzine in een ruimte van dit pand naar binnen hebben gegooid zonder eerst te controleren of er mensen in deze ruimte aanwezig waren, hebben zij naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hierdoor mensen zouden komen te overlijden. Gelet op de grootte van de brandbom was het mogelijk dat het hele pand zou afbranden. Daarbij komt dat de verdachten de brandbom naar binnen hebben gegooid op een moment, midden in de nacht, waarop veel mensen slapen. Naar het oordeel van het hof verhoogt dit de kans op dodelijke slachtoffers, aangezien slapende mensen doorgaans minder snel reageren op dreigend gevaar.
[verdachte] heeft verklaard dat hij dacht dat de ruimte waar de brandbom naar binnen is gegooid een gemeenschappelijke ruimte was waarin geen mensen aanwezig waren. Naar het oordeel van het hof is niet duidelijk geworden op basis waarvan [verdachte] deze conclusie heeft getrokken. De ramen van de ruimte waar de brandbom naar binnen ging, waren afgeplakt met posters zodat de verdachten hier niet naar binnen konden kijken en dus ook niet konden controleren of er iemand in deze ruimte aanwezig was. Mede gelet daarop acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachten de brandbom naar binnen wilden gooien in een ruimte waar niemand was. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, is evenmin aannemelijk geworden dat [verdachte] heeft geprobeerd [medeverdachte 2] ervan te weerhouden de brandbom te gooien.
Het hof concludeert, gelet op het voorgaande, dat [verdachte] en [medeverdachte 2] voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Dat sprake is geweest van voorbedachte raad is door de verdediging niet betwist.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met voorbedachte raad van het leven wilden beroven en dat [medeverdachte 1] hieraan medeplichtig is geweest.
In het bijzonder overweegt het hof nog het volgende.
Het plan om de steen en de brandbom naar binnen te gooien, is van tevoren bedacht door [verdachte] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] was bij het maken van dit plan aanwezig. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben vervolgens samen een brandbom gemaakt en zijn met de steen en de brandbom naar het “Polenpand” gegaan. Daar moesten zij nog even wachten omdat er een auto langsreed. Vervolgens is het hiervoor genoemde plan uitgevoerd door [verdachte] en [medeverdachte 2] conform de eerder gemaakte afspraak: [verdachte] gooide eerst de steen naar binnen, waarna [medeverdachte 2] door het gat dat hierdoor was ontstaan de brandbom naar binnen gooide. Vanaf het moment dat het plan was gemaakt tot de uitvoering van dit plan was sprake van een reeks momenten waarop beslissingen zijn genomen, die gericht zijn geweest op de uitvoering van het plan. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben zich gedurende deze tijd kunnen beraden op het genomen besluit en zij hebben de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van deze voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van contra-indicaties voor voorbedachte raad is het hof niet gebleken.
Gelet op het voorgaande verklaart het hof bewezen dat [verdachte] zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: