ECLI:NL:GHARL:2018:4130

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
200.216.731
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontbinding van een pachtovereenkomst en de vraag naar bedrijfsmatige landbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de ontbinding van een pachtovereenkomst werd afgewezen. De appellanten, [appellante sub 1] en [appellante sub 2], stelden dat er geen sprake meer was van bedrijfsmatige landbouw door de pachter, [geïntimeerde]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in onderling verband bezien en geconcludeerd dat de stelling van de appellanten niet opgaat. Het hof oordeelt dat de pachter, ondanks de beëindiging van haar melkveehouderij, een schapenhouderij heeft opgezet die voldoet aan de eisen van bedrijfsmatig gebruik. De pachter heeft voldoende economische activiteiten en investeringen gedaan om aan de voorwaarden van bedrijfsmatige exploitatie te voldoen. Het hof heeft de vordering van de appellanten om de pachtovereenkomst te ontbinden afgewezen en het vonnis van de pachtkamer bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn voor de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.731
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5472516)
arrest van de pachtkamer van 1 mei 2018
in de zaak van

1.[appellante sub 1] ,wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),2. [appellante sub 2] ,wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),

appellanten,
in eerste aanleg: eiseressen,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 januari 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van 29 maart 2018.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellante] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 4 april 2017 te vernietigen en alsnog de pachtovereenkomst te ontbinden met veroordeling van [geïntimeerde] om het gepachte op te leveren en in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
De ouders van [appellante] bezaten een boerderij met ongeveer 35 hectaren land bij [plaats] . Het gezin bestond uit vier kinderen, de zussen [appellante] en de broers
[broer A] en [broer B] . [appellante] heeft samen met [broer A] door vererving percelen weiland, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie O, nrs 3 en 4, groot 23.08.84 ha verworven (hierna: de percelen). [broer B] heeft de boerderij met ongeveer 11 ha verkregen.
2.2
[broer B] pachtte van zijn vader met ingang van 12 mei 1986 de percelen op basis van een goedgekeurde pachtovereenkomst. Ingevolge artikel 158 Landinrichtingswet is op 8 juni 2004 tussen [appellante] en [broer A] als verpachters en [broer B] als pachter een nieuwe pachtovereenkomst met betrekken tot de percelen tot stand gekomen. De pachtprijs bedroeg in 2016 en 2017 € 15.472 op jaarbasis.
2.3
[broer B] voerde een melkveebedrijf. In 1997 is [geïntimeerde] voltijds in het bedrijf gaan meewerken. [broer B] is in november 2004 door een verkeersongeluk om het leven gekomen. [geïntimeerde] was op dat moment 46 jaar oud en hun kinderen hadden een leeftijd van 7 en 10 jaar. In 2005 is [geïntimeerde] gestopt met de melkveehouderij en is zij een jongvee opfokbedrijf en schapenhouderij gestart. Het melkquotum heeft zij verkocht en de opbrengst gedeeld met [appellante] .
2.4
In 2015 heeft [broer A] zijn aandeel in de percelen verkocht aan [appellante] .
2.5
In 2016 heeft [geïntimeerde] het jongveebedrijf beëindigd en zich volledig gericht op de schapenhouderij. Zij heeft de boerderij met 11 ha grond te [plaats] verkocht aan [C] en een burgerwoning gekocht in [plaats] .
2.6
[C] heeft een loonbedrijf in [plaats] . Op basis van een gebruikersovereenkomst tussen [C] en [geïntimeerde] is [geïntimeerde] gerechtigd om gedurende tien jaren (mei 2016 – mei 2026) in de lammertijd en bij extreme weersituaties 1000 m² schuurruimte te gebruiken om niet. Daarnaast mag zij schuurruimte gebruiken voor de opslag van ruwvoer en strooisel. Voor de bewerking van de percelen kan zij gebruikmaken van loonwerk van [C] .
2.7
Per 1 mei 2016 heeft [geïntimeerde] 303 schapen verworven. Per 1 januari 2017 had zij 113 schapen en nog 75 schapen uitgeschaard. Op 1 april 2017 had zij dertig rammen en 120 drachtige ooien. Die 120 ooien hebben 204 lammeren geworpen. [geïntimeerde] streeft ernaar om een schapenhouderij met 300-350 schapen te gaan exploiteren.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd op de gronden dat van een bedrijfsmatige exploitatie geen sprake meer is, [geïntimeerde] grasgewas heeft verkocht en zij in strijd met de overeengekomen bestemming in de pachtovereenkomst agrarische natuurpakketten heeft.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 4 april 2017 de vordering afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] .

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
In hoger beroep is de vordering van [appellante] toegespitst op de stelling dat geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw. De vraag die dus moet worden beantwoord is of [geïntimeerde] na de beëindiging van het jongveebedrijf en de verkoop van de boerderij met 11 ha grond op het gepachte nog een agrarische onderneming drijft die voldoet aan de eisen van bedrijfsmatig gebruik.
4.2
Mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
-de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
- de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
- het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
- de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
4.3
Op de verpachter die ontbinding vordert, rust de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet door geen bedrijfsmatig gebruik te maken van het gepachte. Dat neemt niet weg dat indien er aanleiding bestaat tot twijfel omtrent de vraag of de pachter het gepachte nog bedrijfsmatig exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven.
4.4
Het hof heeft in dat kader in het tussenarrest voorafgaand aan de comparitie van partijen [geïntimeerde] opgedragen de opgave gewaspercelen behorende tot de gecombineerde opgave over de jaren 2015, 2016 en 2017 en de boekhoudrapporten van de onderneming over de laatste drie jaren over te leggen. [geïntimeerde] heeft daar ten dele aan voldaan. Zij heeft de gecombineerde opgaven over voormelde jaren overgelegd maar de boekhoudstukken slechts tot en met het jaar 2015. Resultaten over de jaren 2016 en 2017 zijn volgens [geïntimeerde] nog niet beschikbaar, althans niet representatief. Zij heeft toegelicht dat 2016 gezien moet worden als een overgangsjaar dat niet representatief kan zijn voor (de resultaten van) de bedrijfsvoering. Zij heeft de opbrengsten voor de komende jaren geprognosticeerd en komt dan op een verwachte netto opbrengst van € 9.000 bij 200 ooien tot € 23.000 per jaar als de schapenhouderij een omvang van 350 ooien heeft bereikt (rapport [D] van D&U Advies B.V. van 2 oktober 2017, productie 3 bij memorie van antwoord). De cijfers over 2017 zijn nog niet verwerkt door de boekhouder; het boekjaar loopt (nu) van mei tot mei, aldus [geïntimeerde] . Ter zitting heeft zij schattenderwijs het nettoresultaat 2017 op € 9.600 begroot. Daarnaast heeft [geïntimeerde] stallijsten over de jaren 2016 en 2017 en foto’s van het bedrijf van [geïntimeerde] in de schuur van [C] tijdens de lammertijd overgelegd.
4.5
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] beschikt over 23 ha waarop zij schapen kan weiden en over een duurzame voorziening voor het aflammeren. Zij heeft tussen 200 en 300 schapen. Ter zitting heeft zij toegelicht dat ze op de oude locatie nog een tractor en wagens heeft en een deel van de bewerking van de percelen daarmee zelf doet. Haar kosten zijn laag omdat zij gratis gebruik kan maken van de schuur met toebehoren van [C] . Voor het loonwerk moet zij wel betalen, zij schat dat op € 4.000 per jaar. Het saldo per ooi zal, vanwege de sobere en eenvoudige werkwijze en lage kosten, gemiddeld iets hoger liggen dan de door [appellante] overgelegde KWIN-cijfers. Op basis van de verwachte opbrengsten voor 2017 en de volgende jaren, zal [geïntimeerde] met de schapenhouderij een inkomen van gemiddeld € 1.000 per maand kunnen genereren in aanvulling op haar weduwenpensioen van € 800.
4.6
Ook zonder boekhoudstukken over de jaren 2016 en 2017 acht het hof de actuele bedrijfsvoering, de toekomstige mogelijkheden en het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement aldus voldoende toegelicht. Er zijn geen of onvoldoende aanknopingspunten door [appellante] aangereikt om aan de uiteenzetting van [geïntimeerde] te twijfelen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] een positief saldo van
€ 265.000 zou hebben overgehouden aan de verkoop van de boerderij en de aankoop van de woning is dat in elk geval niet. Die omstandigheid brengt slechts mee dat [appellante] een liquide buffer heeft die zij voorheen niet bezat. Niet bestreden is voorts dat [geïntimeerde] geen pensioenvoorziening heeft opgebouwd, waarvoor zij de buffer te zijner tijd kan aanwenden. Ook de afstand tussen de schuur te [plaats] en de woning te [plaats] (11 minuten per auto) is niet onoverkomelijk, terwijl [geïntimeerde] in de lammertijd ook kan rekenen op hulp van (het personeel van) [C] ter plaatse.
4.7
Daarnaast wordt onderhavige zaak daardoor gekenmerkt dat [geïntimeerde] na het overlijden van haar man de intensieve melkveehouderij heeft gestopt. Zolang de kinderen (thans 21 en 23 jaar) thuis waren heeft zij een jongveebedrijf gevoerd. Zij heeft (thans 59 jaar) de werkzaamheden op het jongvee opfokbedrijf en de kosten en het onderhoud aan de bedrijfsgebouwen, die dateren uit de tijd van de wederopbouw, vervolgens te zwaar bevonden. De aankoop van de boerderij door [C] in 2016 en de terbeschikkingstelling van zijn schuurruimte heeft haar de mogelijkheid geboden (volledig) over te schakelen op een schapenhouderij en te voorzien in een passende woning voor de toekomst. Haar maatschappelijk bestaan als boerin heeft zij zo kunnen handhaven en dit is nog steeds afhankelijk van het gepachte. De werkzaamheden zijn voor haar nu te overzien en zij genereert een bescheiden inkomen dat (mede) noodzakelijk is om in haar levensonderhoud te voorzien en haar levensstandaard te verbeteren. Door de bijstand van [C] , de aard van het bedrijf en de leeftijd van [geïntimeerde] is het niet reëel thans (grote) investeringen te verwachten.
4.8
Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien en met inachtneming van de hiervoor vermelde gezichtspunten oordeelt het hof dat de stelling van [appellante] dat geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw, niet opgaat. Dat betekent dat er geen grondslag is voor ontbinding van de pachtovereenkomst en de vordering door de pachtkamer in eerste aanleg terecht is afgewezen. Het verwijt van [appellante] dat [geïntimeerde] vele jaren grasgewas heeft verkocht en/of de percelen aan derden in gebruik heeft gegeven, is in het hoger beroep niet nader toegelicht en wordt reeds daarom gepasseerd.
4.9
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nog daargelaten dat een bewijsaanbod van [appellante] ontbreekt.
Slotsom
4.1
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 313 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Leeuwarden (rechtbank Noord Nederland) van
4 april 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313 voor griffierecht en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, E.B. Knottnerus en H.L. Wattel en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.