In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ambtshalve opheffing van een bewind. Het bewind was ingesteld over de goederen van verzoeker, die als rechthebbende werd aangemerkt. De kantonrechter had op 19 oktober 2017 het bewind ambtshalve opgeheven, omdat de noodzaak daartoe niet meer zou bestaan. Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter zich onvoldoende had vergewist van de noodzaak tot opheffing van het bewind. Er had geen mondelinge behandeling plaatsgevonden, wat in strijd was met de geldende aanbevelingen. Het hof oordeelde dat, hoewel de kantonrechter de opheffing had bekrachtigd, er onvoldoende bewijs was dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond. Desondanks heeft het hof besloten om de opheffing van het bewind te bekrachtigen, maar heeft het ook een nieuw bewind ingesteld over de goederen van verzoeker, met benoeming van een nieuwe bewindvoerder. De beslissing houdt rekening met de problematische schulden van verzoeker en de noodzaak om zijn vermogensrechtelijke belangen te beschermen. De nieuwe bewindvoerder is belast met het opstellen van een beschrijving van de aan het bewind onderworpen goederen en het indienen daarvan bij de rechtbank.