Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van de gedingen in hoger beroep
- de akte van 6 juni 2017 van [geïntimeerde] met producties;
- de akte van 6 juni 2017 van [geïntimeerde] met producties;
- de akte van 27 juni 2017 van [geïntimeerde] met een productie;
2.De feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.Het geschil in hoger beroep
€ 400.000,- (schade ten gevolge van een blessure van het paard [paard 1] opgelopen tijdens de gerechtelijke bewaring), te vermeerderen met rente;
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Op al deze (gestelde) onrechtmatige daden is dan ook het Nederlandse recht van toepassing. Blijkens hun stellingen zijn partijen daar, in elk geval wat de laatstgenoemde onrechtmatige daad betreft, ook van uitgegaan.
grieven 1 en 2(gericht tegen een onderdeel van de feitenvaststelling door de rechtbank) heeft [geïntimeerde] daarom geen belang.
grief 3keert [geïntimeerde] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aan [geïntimeerde] geen eigendomsrecht op [paard 1] kan worden toegekend en tegen de afwijzing van zijn vorderingen onder i en ii voor zover deze betrekking hebben op dit paard. [geïntimeerde] voert aan dat hij bij [persoon 1] navraag heeft gedaan over de wijze van aankoop van [paard 1] . [persoon 1] heeft aangegeven dat [paard 1] in 2009 is aangekocht op een [veiling] en dat hij [appellant] contant geld heeft gegeven om namens hem de koopsom van dit paard te voldoen. [persoon 1] heeft [paard 1] vervolgens geschonken aan [geïntimeerde] , zo stelt hij. Daarbij wijst hij erop dat [appellant] geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij en [persoon 3] de aankoop hebben gefinancierd, dat [persoon 1] immer de kosten heeft voldaan en dat [persoon 3] zich in het verleden niet heeft bekommerd om het paard.
grief 4richt [geïntimeerde] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat aan [appellant] uit hoofde van de door hem met [persoon 1] gesloten overeenkomst een retentierecht toekomt ter zake van zijn vorderingen tot een bedrag van £ 196.979,39 op de vier paarden van [geïntimeerde] . Hij voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, wel degelijk bezwaar is gemaakt tegen de door [appellant] aan [persoon 1] gepresenteerde facturen en opgevoerde kosten en dat ook wel degelijk is geklaagd over het achterblijven van de prestaties van [appellant] . Volgens [geïntimeerde] had de rechtbank niet mogen oordelen dat de vordering van [appellant] in voldoende mate vaststaat, maar de gemotiveerde verweren in volle omvang moeten beoordelen en moeten concluderen dat [appellant] geen vordering heeft. Daarnaast voert hij aan dat, zo [appellant] al enige vordering op [persoon 1] mocht hebben, hij voor die vordering geen retentierecht kan uitoefenen op de aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende paarden. Hij beroept zich daarbij op de door hem overgelegde legal opinion van de Engelse advocaat [Engelse advocaat 1] , waaruit volgt dat [appellant] naar Engels recht geen retentierecht toekomt. Verder betoogt hij dat [appellant] in Nederland om meerdere redenen ook geen retentierecht kan uitoefenen.
“
Can [appellant] hold a lien over the horses?(…)
grief 5keert [geïntimeerde] zich tegen de afwijzing van zijn vorderingen onder iii (verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is wegens onrechtmatige toe-eigening van de paarden en paspoorten en veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding bij staat) en vii (voorschot op schadevergoeding). Nu in het voorgaande is geoordeeld dat aan [appellant] geen retentierecht toekomt op de vier paarden van [geïntimeerde] , moet worden geconcludeerd dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door deze paarden naar Nederland over te brengen en hier onder zich te houden. Op grond van artikel 6:162 BW is [appellant] daarom verplicht de schade die [geïntimeerde] daardoor lijdt te vergoeden. De gevorderde verklaring voor recht van die strekking is derhalve toewijsbaar. Nu de mogelijkheid aannemelijk is dat [geïntimeerde] schade heeft geleden, geldt dat ook voor de gevorderde verwijzing naar de schadestaat. De vorderingen onder iii zijn niet toewijsbaar voor zover het [paard 1] betreft (zie rov. 5.13). Het hof ziet geen grond voor toewijzing van een voorschot op schadevergoeding, nu [geïntimeerde] onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd waaruit zijn schade (ten minste) bestaat. De vordering onder vii is daarom niet toewijsbaar. Grief 5 slaagt dus ten dele.
grief 6stelt [geïntimeerde] zijn overige vorderingen aan de orde. De vordering onder ii houdt in dat [appellant] moet toestaan dat [persoon 2] de paarden afgeeft aan [geïntimeerde] , onder meer nadat het hof het door [appellant] gelegde conservatoir verhaalsbeslag heeft opgeheven. De vorderingen onder iv, v en vi hebben ook betrekking op dit beslag. [appellant] heeft dit beslag gelegd tot zekerheid voor verhaal van (a) een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en (b) een vordering tot schadevergoeding wegens de blessure die [paard 1] tijdens de gerechtelijke bewaring zou hebben opgelopen. Op de gronden als hierna vermeld in rov. 5.27 acht het hof de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (a) niet toewijsbaar. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding vanwege de blessure van [paard 1] (b) ligt dat nog open: daarover zal nog bewijslevering volgen, zodat eerst de uitkomst daarvan moet worden afgewacht (zie rov. 5.33). Mede op basis van die uitkomst zal worden beoordeeld of het door [appellant] gelegde beslag moet worden opgeheven en of het beslag onrechtmatig is geweest of niet.
grieven 7 en 8, die betrekking hebben op de vraag wie van partijen de kosten van de gerechtelijke bewaring en de proceskosten moet dragen. Deze beslissingen zullen in afwachting van de bewijslevering worden aangehouden.
grief IIricht [appellant] zich tegen de afwijzing van zijn betalingsvordering (onder I). Hij verwijst daarbij allereerst naar zijn stelling in eerste aanleg dat [geïntimeerde] dient te worden veroordeeld tot betaling van de door hem bedoelde bedragen omdat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd wordt verrijkt wanneer deze dat achterwege zou laten. Naar het hof begrijpt, doelt [appellant] hiermee op het gestelde in de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie onder 116-119. [appellant] betoogt daarin dat de ongerechtvaardigde verrijking voor [geïntimeerde] bestaat uit de waardestijging van de paarden over de jaren vanaf 2009/2010, die voor het leeuwendeel is gerealiseerd door de kennis, ervaring en trainingsarbeid van [appellant] , en dat hij voor hetzelfde bedrag is verarmd nu hem feitelijk de mogelijkheid wordt ontnomen deze paarden [hoog niveau] te starten. Zoals [geïntimeerde] in zijn conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie terecht heeft opgemerkt (onder 383 e.v.), sluit deze onderbouwing echter niet aan op de vordering ter zake (vordering V in eerste aanleg). Enige verduidelijking heeft [appellant] op dat punt - ook in hoger beroep - niet gegeven, terwijl ook een toelichting ontbreekt hoe hetgeen omtrent ongerechtvaardigde verrijking is gesteld aansluit bij de in hoger beroep ingestelde vorderingen onder I en V. Bovendien is niet toegelicht hoe de waardevermeerdering van de paarden de gestelde verarming tot gevolg heeft gehad, indien de stelling van [appellant] wordt gevolgd dat de verarming erin bestaat dat hij de paarden niet op [hoog niveau] heeft kunnen uitbrengen. [appellant] heeft voorts van de gestelde verrijking en verarming geen voldoende specifiek bewijs aangeboden, terwijl [geïntimeerde] deze heeft betwist. Reeds daarom acht het hof de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking onvoldoende toegelicht en onderbouwd, zodat deze op die grondslag niet toewijsbaar is. Het hof merkt voor de goede orde nog op dat het bovenstaande geen afbreuk doet aan het mogelijke vorderingsrecht van [appellant] op [persoon 1] .
Grief II treft daarom geen doel en de vordering onder I is niet toewijsbaar.
Daarvan uitgaande moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] het bezit van dit paard te ontnemen. [geïntimeerde] is dan ook aansprakelijk voor de schade die [appellant] als gevolg daarvan heeft geleden. In zoverre is de gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] schadeplichtig is toewijsbaar en slaagt grief III.
grief IVstelt [appellant] zijn vordering onder II tot betaling van schadevergoeding wegens de blessure van [paard 1] opnieuw aan de orde. Hij voert daarbij aan dat het paard, toen het bij hem werd weggehaald, in opdracht van [geïntimeerde] zeer grondig is onderzocht. Daarbij is niets vastgesteld, getuige het rapport ‘Clinical examination of 5 horses’ van [persoon 4] d.d. 5 oktober 2014 (productie 50 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, tevens productie 3 bij memorie van grieven). Bij het inladen mankeerde het paard ook niets. Daarvóór was er ook niets aan het paard te merken. [paard 1] liep goed, zoals op filmopnames van de training is te zien. Uit het rapport dat [persoon 5] van [bedrijf x] heeft opgemaakt naar aanleiding van zijn onderzoek op 16 december 2014 blijkt dat [paard 1] op dat moment ernstig kreupel was (zie productie 50 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie). [persoon 5] constateerde osteoartrose in het linker achterbeen en sprak de vrees uit dat [paard 1] nooit meer in de [sport] kan worden uitgebracht. Hij merkte in zijn rapport weliswaar op dat dit gebrek naar zijn opinie al meer dan drie maanden geleden moet zijn ontstaan, maar uit voormelde gegevens blijkt dat eerder absoluut nog geen sprake was van een gebrek, aldus [appellant] . Volgens hem moet de blessure dan ook tijdens de bewaring zijn ontstaan. Hij houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor de als gevolg daarvan geleden schade, bestaande uit waardevermindering van het paard ad € 400.000,- . Hij verwijst daarbij allereerst naar het taxatierapport van [persoon 6] d.d. 10 september 2014, waarin de onderhandse verkoopwaarde van [paard 1] op € 100.000,- is vastgesteld. Volgens [appellant] heeft deze taxatie echter plaatsgevonden op basis van oude videobeelden en kwam deze niet meer overeen met de werkelijkheid. Hij stelt dat hij kort voor het beslag en de bewaring een bod heeft gehad op [paard 1] van € 400.000,-, dat hij heeft afgeslagen omdat hij nog meer van [paard 1] verwachtte. Hij heeft uitdrukkelijk bewijs aangeboden van deze stellingen.
grief VIlegt [appellant] zijn vordering onder III (ten aanzien van de meldingen van [persoon 1] en [geïntimeerde] bij SAEF en FEI) ter beoordeling voor aan het hof. [appellant] stelt zich op het standpunt dat, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat hij op goede gronden zijn retentierecht uitoefende en [geïntimeerde] geen enkel recht kan doen gelden op [paard 1] , moet worden vastgesteld dat de melding van “diefstal” bij deze organisaties onrechtmatig jegens hem is geweest. Naar hij stelt, is het hem hierdoor onmogelijk gemaakt om nog aan internationale wedstrijden deel te nemen. Hij vordert vergoeding van de schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden, op te maken bij staat.
grief VIII(over de proceskosten),
grief IX(over enkele onderdelen van het dictum) en de overige vorderingen in hoger beroep waarop nog niet is beslist.
In beide zaken ten slotte
6.De beslissing
a. het paard [paard 1] de blessure (zoals vastgesteld in het rapport van [persoon 5] van 16 december 2014) heeft opgelopen na en als gevolg van de afgifte op grond van het kort geding vonnis van 2 oktober 2014 en het daarop gevolgde conservatoire beslag en de gerechtelijke bewaring van dit paard;
b. [paard 1] voorafgaand aan de afgifte ingevolge het vonnis van 2 oktober 2014 en de gerechtelijke bewaring een waarde had van € 400.000,- die als gevolg van de blessure verloren is gegaan;
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum 22 mei 20018 in het geding dient brengen,
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 8 mei 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;