ECLI:NL:HR:2000:AA4123

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/165HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • J. Heemskerk
  • W. de Savornin Lohman
  • H. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opschortingsrechten en retentierechten in internationale contractuele context

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door Leyland DAF c.s. tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over opschortingsrechten en retentierechten die zijn ingeroepen door de verweersters, [verweerster] en Edcrest, in het kader van een overeenkomst met Leyland DAF en DAF Holland. De verweersters hebben zich beroepen op hun rechten met betrekking tot automobielen en onderdelen die zich onder hen bevinden, en hebben vorderingen ingesteld voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. De Rechtbank heeft zich bevoegd verklaard en de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling. Het Gerechtshof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, waarna Leyland DAF c.s. in cassatie zijn gegaan.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de overeenkomst tussen de partijen onderhevig is aan Nederlands recht, zoals bepaald in het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome, 1980). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verweersters een beroep kunnen doen op hun opschortingsrechten en retentierechten, maar dat de uitoefening van deze rechten ook afhankelijk is van het recht van de plaats waar de zaken zich bevinden, in dit geval Engeland. De Hoge Raad heeft de opvatting van het Hof en de Rechtbank onderschreven dat het retentierecht zijn oorsprong vindt in de rechtsverhouding die door het gekozen recht wordt beheerst.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van Leyland DAF c.s. verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale contractuele relaties en de noodzaak om zowel het gekozen recht als het recht van de plaats van ligging van de zaken in overweging te nemen bij de beoordeling van opschortings- en retentierechten.

Uitspraak

7 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/165HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de in Administrative Receivership verkerende vennootschap naar Engels recht LEYLAND DAF Ltd.,
gevestigd te Leyland, Preston, Groot- Brittannië,
[eiser2], zowel pro se als in zijn hoedanigheid van Administrative Receiver van Leyland DAF Ltd.,
wonende te [woonplaats], Groot-Brittannië,
[eiser3], zowel pro se als in zijn hoedanigheid van Administrative Receiver van Leyland DAF Ltd.,
wonende te [woonplaats], Groot-Brittannië,
4. STICHTING OFASEC,
gevestigd te Amsterdam,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr S.A. Boele,
t e g e n
G.M. [verweerster] & ZN. INTERNATIONAAL TRANSPORTBEDRIJF EINDHOVEN B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
de vennootschap naar Engels recht EDCREST Ltd.,
gevestigd te Sittingbourne, Groot- Brittannië,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: [verweerster] en Edcrest - hebben bij exploiten van 21 en 26 april 1994 eisers tot cassatie - verder te noemen: Leyland DAF c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en na wijziging van eis gevorderd:
te verklaren voor recht dat [verweerster] en Edcrest jegens Leyland DAF c.s. of een of meer van hen terecht een beroep hebben gedaan op (a) haar opschortingsrechten tot afgifte van automobielen en/of onderdelen, en (b) en/of haar retentierecht (met wettelijke preferentie) op deze automobielen en/of onderdelen;
te verklaren voor recht dat de vorderingen van [verweerster] en Edcrest op Leyland DAF belopen Hfl. 6.754.757,--, alsmede Engelse £ 1,312,955.--, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf 1 januari 1994;
Leyland DAF te veroordelen om aan [verweerster] en Edcrest te betalen de sub II vermelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1994.
Leyland DAF c.s. hebben een incidentele conclusie houdende (gedeeltelijke) onbevoegdheid genomen.
Na verweer zijdens [verweerster] en Edcrest heeft de Rechtbank bij vonnis van 28 april 1995 in het incident zich bevoegd verklaard van alle ingestelde vorderingen kennis te nemen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Leyland DAF c.s. hebben vervolgens de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 november 1996 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een nadere conclusie zijdens Leyland DAF c.s. en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis hebben Leyland DAF c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Bij arrest van 2 februari 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te 's-Hertogenbosch verwezen ter verdere behandeling.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben Leyland DAF c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] en Edcrest hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] heeft op 11 oktober 1991 een overeenkomst (aangeduid als “Operations Agreement” en verder te noemen: de overeenkomst) gesloten met Leyland DAF en Van Doorne’s Bedrijfswagenfabriek DAF B.V. (verder: DAF Holland). De overeenkomst is tevens door Edcrest, een dochteronderneming van [verweerster], getekend en wel “for approval”. De overeenkomst heeft hoofdzakelijk betrekking op het vervoer en de opslag van door Leyland DAF en DAF Holland geproduceerde voertuigen, welke werkzaamheden zullen worden verricht door [verweerster] of haar “subsidiaries”. Leyland DAF en DAF Holland zijn volgens de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk voor de vorderingen uit de overeenkomst.
(ii) Artikel 22 van de overeenkomst bepaalt onder meer: “This agreement shall be governed by and construed in accordance with the laws of the Netherlands”.
(iii) Op 2 februari 1993 is aan DAF Holland bij vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch voorlopige surséance van betaling verleend; later is deze vennootschap in staat van faillissement verklaard.
(iv) Leyland DAF verkeert sedert begin februari 1993 in de staat van “administrative receivership”.
(v) Op 3 februari 1993 heeft Ofasec op grond van een op 25 maart 1992 tussen Leyland DAF en Ofasec overeengekomen “mortgage debenture” als “administrative receivers” van Leyland DAF aangesteld de Receivers. Ofasec had een “floating charge“ bedongen op onder meer de zaken waarop [verweerster] en Edcrest thans stellen een retentierecht te hebben.
(vi) Ten tijde van het ingaan van de voorlopige surséance van DAF Holland en van het “administrative receivership” van Leyland DAF hadden zowel [verweerster] als Edcrest automobielen en onderdelen van DAF Holland c.q. Leyland DAF onder zich op locaties in Engeland.
(vii) Edcrest heeft de zich onder haar bevindende automobielen en onderdelen vrijgegeven, nadat de Receivers vervangende zekerheid hadden gesteld door een bedrag van £ 5.000.000 te deponeren bij de High Court of Justice in Londen.
3.2 [Verweerster] en Edcrest, stellende dat DAF Holland en Leyland DAF niet aan hun financiële verplichtingen uit de overeenkomst hebben voldaan, hebben zich beroepen op een hun uit dien hoofde toekomend opschortingsrecht/retentierecht op de hiervoor onder 3.1 (vi) vermelde zaken. Tevens hebben zij zich beroepen op een wettelijke preferentie op de opbrengst van die zaken. Zij hebben tegen Leyland DAF c.s. de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld. Leyland DAF c.s. hebben de vordering bestreden op onder meer de grond dat naar Nederlands internationaal privaatrecht het wettelijk retentierecht onderworpen is aan de lex rei sitae en niet aan de lex contractus, zodat de vraag of aan [verweerster] en Edcrest een retentierecht toekomt, wordt beheerst door Engels recht dat voor hun vorderingen niet een retentierecht toekent op genoemde zaken.
3.3 De Rechtbank heeft, kort samengevat en voorzover in cassatie nog van belang bij tussenvonnis van 1 november 1996 als volgt geoordeeld. Op de overeenkomst is ingevolge artikel 3 lid 1 van het op 19 juni 1980 te Rome tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Trb. 1980, 156 (hierna: EVO) Nederlands recht als het door partijen gekozen recht van toepassing. Voorts beheerst ingevolge artikel 10 lid 1 onder c EVO het gekozen recht de (mogelijke) gevolgen van de gestelde tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Ten aanzien van het beroep op het opschortingsrecht/retentierecht moeten twee vragen worden onderscheiden. De eerste is de vraag of [verweerster] en Edcrest volgens de lex contractus een beroep kunnen doen op een zodanig recht en, zo ja, wat de inhoud en de omvang van dat recht is. De tweede is de vraag of en in hoeverre [verweerster] en Edcrest zodanig recht kunnen uitoefenen op zaken die zich onder hen bevinden in Engeland. Voorzover het retentierecht kenmerken heeft van een zakelijk werkend zekerheidsrecht moet naar het oordeel van de Rechtbank voor de vraag naar de werking van dat recht worden aangesloten bij het geldende recht met betrekking tot zakelijke zekerheidsrechten, zodat voor de beantwoording van de tweede vraag onderzocht moet worden of de lex rei sitae de uitoefening van het (door de lex contractus erkende) retentierecht toelaat en, zo ja, in welke omvang. Voorzover het daarbij in dit geval gaat om dwingend Engels recht (als lex rei sitae) zal die werking slechts mogelijk zijn door aan te sluiten bij daarin erkende overeenkomstige retentierechten.
Het Hof heeft de tegen dit vonnis aangevoerde grieven verworpen, daarbij overwegende dat de Rechtbank terecht onderscheid heeft gemaakt tussen het verbintenisrechtelijke aspect van het retentierecht en het goederenrechtelijke aspect.
3.4 Het middel bestrijdt voormeld oordeel tevergeefs. Het berust op het uitgangspunt dat de vraag of [verweerster] en Edcrest aanspraak kunnen maken op een opschortingsrecht/retentierecht moet worden beantwoord naar Engels recht als het recht van de plaats van ligging van de onderhavige zaken, althans als de lex concursus en subsidiair als het recht dat van toepassing is nu Leyland DAF c.s. zich beroepen op een eigendomsrecht c.q. zekerheidsrecht. Dat uitgangspunt kan echter niet als juist worden aanvaard. Ingevolge artikel 10 lid 1 onder c EVO beheerst het gekozen recht de gevolgen van gehele of gedeeltelijke tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Tot die gevolgen behoort naar Nederlands recht het bestaan van een algemeen opschortingsrecht als bedoeld in artikel 6:52 BW. Een retentierecht is evenwel een bijzonder opschortingsrecht dat door zijn goederenrechtelijke kenmerken buiten het materiële toepassingsgebied van het EVO valt. Hieruit volgt dat naar het commune Nederlands internationaal privaatrecht moet worden beslist welk recht van toepassing is op het retentierecht op zaken waarop het bepaalde in art. 6 van de Wet houdende enige bepalingen van internationaal privaatrecht met betrekking tot het zeerecht, het binnenvaartrecht en het luchtrecht niet van toepassing is. Gelet op de aard van het retentierecht past het daarbij aansluiting te zoeken bij de regels die zijn ontwikkeld voor zakelijke zekerheidsrechten. De Hoge Raad verenigt zich met de opvatting van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht dat, nu het retentierecht zijn oorsprong vindt in een door een bepaald recht beheerste rechtsverhouding, de vraag of een retentierecht bestaat, en wat de inhoud daarvan is, wordt beheerst door het recht dat op die rechtsverhouding van toepassing is (zie het door het Ministerie van Justitie gepubliceerde Rapport van de Staatscommissie inzake het internationaal goederenrecht, november 1998, blz. 23). Een recht van retentie kan evenwel slechts geldend worden gemaakt voorzover het recht van de staat op wiens grondgebied de zaak zich bevindt, zulks toelaat.
Het Hof, evenals de Rechtbank, is dan ook van een juiste rechtsopvatting uitgegaan.
4. Beslissing
Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Leyland DAF c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op ¦ 1.027,20 aan verschotten en op ¦ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 januari 2000.