ECLI:NL:GHARL:2018:3777

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
200.218.724/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over haar kinderen na ernstige bedreiging van hun ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie kinderen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De moeder, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, werd niet in het gelijk gesteld. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar kinderen te dragen, wat blijkt uit de onveilige en onvoorspelbare situatie waarin de kinderen zich bevonden tijdens hun verblijf bij haar. De kinderen hebben in het verleden veel meegemaakt, waaronder verwaarlozing en kindermishandeling, en zijn sinds 2013 niet meer bij de moeder woonachtig. Het hof benadrukte dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat zij recht hebben op stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie. De moeder heeft in het verleden keuzes gemaakt die niet in het belang van de kinderen waren, en het hof concludeerde dat de moeder niet in staat is om de opvoeding van de kinderen op een verantwoorde manier te verzorgen. De beslissing van de rechtbank om het gezag van de moeder te beëindigen werd dan ook bekrachtigd, met de hoop dat dit ruimte biedt voor herstel van het contact tussen de moeder en de pleegouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.218.724/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/427730 / FL RK 16-2372)
beschikking van 19 april 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Tosun te Almere,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden Nederland, locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instellingSamen Veilig Midden-Nederland,

gevestigd te Almere,
verder te noemen: de GI,

2. [de pleegmoeder] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegmoeder / tante van [de minderjarige1] ,

3. [de pleegouders] ,

wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 18 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 juli 2017;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Tosun van 18 juli 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Tosun van 23 augustus 2017 met productie(s);
- een brief van de raad van 9 oktober 2017;
- een journaalbericht van mr. Tosun van 16 oktober 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Tosun van 16 januari 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 6 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Tosun van 16 februari 2018 met productie(s).
2.2
Op 19 februari 2018 zijn de hierna te melden [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbenden door het hof zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 februari 2018 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, vergezeld van haar begeleidster mevrouw [D] (werkzaam bij het Leger des Heils) en bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [E] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [F] en mevrouw [G] . Ook zijn verschenen de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
Ter zitting hebben de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een brief overgelegd van hen aan de rechtbank van 17 augustus 2017.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2001 te [H] , Suriname (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , [in] 2005 te [I] (verder te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , [in] 2006 te [J] , Frans Guyana (verder te noemen: [de minderjarige3] );
- [de minderjarige4] , [in] 2010 te [K] (verder te noemen: [de minderjarige4] );
- [de minderjarige5] , [in] 2016 [A] (verder te noemen: [de minderjarige5] ).
3.2
De vader van [de minderjarige1] heeft [de minderjarige1] niet erkend. Hij woont in Frankrijk en er is af en toe telefonisch contact tussen [de minderjarige1] en zijn vader.
3.3
[de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] hebben dezelfde vader. De vader heeft de kinderen erkend. Hij speelt geen rol in het leven van de kinderen.
3.4
De vader van [de minderjarige5] woont in België en is in de weekenden bij de moeder.
3.5
Bij beschikking van 30 mei 2013 zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (hierna ook te noemen: de kinderen) onder toezicht gesteld en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van hen in een voorziening voor pleegzorg. De termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd bij beschikking van 26 mei 2016 tot 30 mei 2017.
3.6
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wonen sinds begin 2013 niet meer bij de moeder. [de minderjarige1] verblijft sindsdien bij de pleegmoeder (netwerkpleegouder, tante). [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven sindsdien in een neutraal, perspectiefbiedend pleeggezin.
3.7
[de minderjarige4] en [de minderjarige5] wonen thuis bij de moeder. De moeder ontvangt ten aanzien van hen, in vrijwillig kader, hulp bij de opvoeding.
3.8
De moeder heeft op dit moment eens in de zes weken op het kantoor van de GI begeleide omgang met [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , waar [de minderjarige4] en [de minderjarige5] ook bij zijn. [de minderjarige1] bezoekt daarnaast tussentijds de moeder naar behoefte.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd over de kinderen.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en - zo begrijpt het hof - opnieuw rechtdoende primair het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij het hof een nader onderzoek te gelasten naar de vraag of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding van de kinderen te dragen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Verzoek beëindiging gezag moeder
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Voor het hof is duidelijk dat de moeder veel van de kinderen houdt en een zeer betrokken moeder is die een warme, sterke band heeft met haar kinderen. Dit betekent echter niet dat de moeder ook een voor de kinderen geschikte opvoeder is en dat zij het gezag over de kinderen kan behouden. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.4
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben in hun leven al veel meegemaakt en hebben in de periode dat zij bij de moeder woonden op veel verschillende plekken (ook in het buitenland) verbleven. De kinderen werden soms door de moeder aan hun lot overgelaten, moesten zorgtaken van de moeder overnemen en er waren signalen die wezen op verwaarlozing en kindermishandeling.
Begin 2013 is de moeder zonder iemand hierover te informeren naar Frans Guyana vertrokken en heeft zij alleen [de minderjarige4] meegenomen. De moeder was van mening dat zij in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] handelde door hen bij haar nicht in Nederland achter te laten. Na verschillende zorgmeldingen over deze situatie is besloten de kinderen in (netwerk)pleeggezinnen te plaatsen. Voor de kinderen en overige betrokkenen was onduidelijk waar de moeder precies verbleef en of en zo ja wanneer de moeder terug zou komen. De moeder is om haar moverende redenen uiteindelijk pas ruim een jaar later, in april 2014, naar Nederland teruggekomen. Gedurende dat jaar heeft zij geen contact opgenomen met de kinderen, ook niet bijvoorbeeld op hun verjaardag. De raad heeft in zijn rapport van 15 november 2016 geconstateerd dat de kinderen hierdoor achterstanden hebben opgelopen in hun ontwikkeling en dat het vertrouwen van de kinderen in hun moeder is beschadigd.
In 2016 heeft er opnieuw door toedoen van de moeder een zorgelijke gebeurtenis plaatsgevonden waardoor de kinderen wederom ernstig in hun ontwikkeling zijn bedreigd. De moeder heeft [de minderjarige2] en [de minderjarige3] na een omgangsmoment niet terug laten keren naar hun pleeggezin en heeft hen meegenomen naar Frankrijk zonder de hulpverlening hierover in te lichten. De hulpverlening wist niet waar de beide meisjes verbleven. Na enkele weken is de GI bekend geworden met de verblijfplaats van de meisjes en zijn zij weer teruggeplaatst bij het pleeggezin. Deze periode is voor de meisjes zeer ingrijpend geweest, hetgeen het pleeggezin nadien ook heeft gemerkt aan hun veranderde gedrag. [de minderjarige2] heeft psychische hulp nodig gehad om deze gebeurtenis te verwerken.
5.5
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de moeder keuzes heeft gemaakt waarbij zij haar eigen belang voor het belang van de kinderen heeft gesteld, althans onvoldoende inzicht heeft getoond dat haar handelen niet in het belang van de kinderen was. Als gevolg van het handelen van de moeder bestond er immers geen veilige en voorspelbare situatie voor de kinderen. Naar het oordeel van het hof is de moeder nog altijd niet in staat gebleken het belang van de kinderen voorop te stellen, waardoor de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Dit blijkt onder meer uit het volgende. De moeder wil geen contact met de pleegmoeder (tante) van [de minderjarige1] . De GI heeft ter zitting onbetwist gesteld dat [de minderjarige1] hier last van heeft en hierdoor in een loyaliteitsconflict raakt. Hij heeft de wens geuit dat het contact tussen de moeder en de pleegmoeder hersteld wordt. De GI heeft de moeder verschillende keren uitgenodigd om met de pleegmoeder in gesprek te gaan maar de moeder heeft aangegeven dit op dit moment nog niet te willen. Ter zitting heeft zij hierover verklaard dat zij vanwege hetgeen tussen haar en de pleegmoeder in het verleden gebeurd is, op dit moment niet in staat is het gesprek aan te gaan met de pleegmoeder. Het hof acht het zorgelijk dat de moeder onvoldoende inziet dat [de minderjarige1] lijdt onder de huidige situatie en dat het daarom in zijn belang is dat de moeder zo snel mogelijk het contact met de pleegmoeder herstelt.
5.6
De moeder is van mening dat zij wel in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Zij heeft sterk de indruk dat de visie van de GI, de raad en de rechtbank dat zij hiertoe niet in staat is, grotendeels is gebaseerd op het feit dat enkele jaren geleden haar IQ op 59 is vastgesteld. De moeder stelt dat deze vaststelling in twijfel dient te worden getrokken, nu zij destijds in een emotioneel gezien moeilijke periode zat en er bij de keuze van de test bovendien geen rekening is gehouden met het feit dat zij niet in Nederland is opgegroeid.
Het hof is van oordeel dat in dit geval het IQ van de moeder - waarvan het hof evenals de moeder niet uitsluit dat het hoger zou kunnen zijn dan destijds is vastgesteld - niet doorslaggevend is voor de vraag of zij in staat is voor haar kinderen te zorgen. Voor de beoordeling van deze vraag acht het hof met name het handelen en functioneren van de moeder in de afgelopen jaren van belang en in hoeverre zij kan aansluiten bij de behoeften van de kinderen. Naast hetgeen het hof al hiervoor onder 5.4 en 5.5 heeft overwogen, neemt het hof in aanmerking dat tijdens de begeleide omgangsmomenten is geconstateerd dat de moeder veel begeleiding en aansturing nodig heeft en dat zij de zorg voor vijf kinderen tegelijk onvoldoende aankan. Zij raakt het overzicht kwijt wanneer zij voor vijf kinderen tegelijk dient te zorgen. In die situaties nemen de oudere kinderen (zorg)taken van haar over. Bovendien accepteert de moeder niet dat de kinderen niet bij haar wonen en belast zij de kinderen met uitspraken hierover, waardoor de kinderen kampen met een loyaliteitsconflict.
Daarbij komt dat de moeder voor de verzorging en opvoeding van haar jongste twee thuiswonende kinderen, [de minderjarige4] en [de minderjarige5] , noodzakelijke hulp in vrijwillig kader ontvangt, welke hulp, zo heeft de GI ter zitting onweersproken verklaard, blijvend nodig is. Ook in de situatie dat zij zonder hulp in staat zou zijn [de minderjarige4] en [de minderjarige5] te verzorgen en op te voeden, betekent dit niet, anders dan de moeder heeft betoogd, dat zij ook belast kan blijven met het gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Zij hebben een andere voorgeschiedenis dan [de minderjarige4] en [de minderjarige5] en wonen al ongeveer vijf jaar bij respectievelijk de pleegmoeder en de pleegouders. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat het goed gaat met de kinderen in de pleeggezinnen. De ontwikkelingsachterstanden zijn afgenomen dan wel volledig ingelopen en de kinderen ontwikkelen zich nu leeftijdsadequaat. Daarnaast zijn de pleegmoeder en de pleegouders in staat gebleken de kinderen een opvoedingsomgeving te bieden waarin wordt voorzien in hun behoeften en er sprake is van structuur, duidelijkheid, veiligheid en stimulatie. Het belang van het recht van de kinderen op stabiliteit, veiligheid, continuïteit, ongestoorde hechting en duidelijkheid over waar zij kunnen en mogen zijn en blijven, moet voorop staan. De continuïteit die de kinderen in hun verblijf bij de pleeggezinnen de afgelopen jaren hebben ervaren - en wat de kinderen in het verleden gelet op de door de moeder gemaakte keuzes niet hebben ervaren - dient niet verstoord te worden. Met dit belang voorop ligt het perspectief van de kinderen niet bij de moeder maar in de pleeggezinnen. Het doorbreken van de plaatsing van de kinderen bij de pleeggezinnen zou schadelijk zijn voor de ontwikkeling van de kinderen. Nu er geen zicht meer is op terugplaatsing bij de moeder is de maatregel van ondertoezichtstelling, die immers gericht is op thuisplaatsing, niet langer geschikt. De aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 BW is verstreken.
5.7
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen. Het hof spreekt de hoop uit dat de duidelijkheid die de beëindiging van het gezag van de moeder voor alle betrokkenen geeft, ruimte creëert om - in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] - te werken aan herstel van het contact tussen de moeder en de pleegouders en om de mogelijkheden van uitbreiding van de omgangsregeling te onderzoeken.
5.8
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben allebei (afzonderlijk van elkaar) tijdens de kindgesprekken aangegeven dat zij het liefste weer bij de moeder willen wonen en dat de moeder de beslissingen voor hen neemt. Het hof heeft goed naar [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geluisterd en vindt hun mening ook heel belangrijk. Het hof wil daarom aan hen proberen uit te leggen waarom het hof hun mening niet volgt.
5.9
Er is geen twijfel dat de moeder een lieve en zorgzame moeder is en dat zij en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] veel van elkaar houden. De moeder is belangrijk voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , bij haar is het gezellig en bij haar ontmoeten ze ook de andere familieleden. Maar het hof is ervan overtuigd dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nu niet bij de moeder kunnen wonen, daarvoor is meer nodig dan van elkaar houden. Voor kinderen is het belangrijk dat iemand hen helpt volwassen te worden bijvoorbeeld door hun leven te structureren, door grenzen te stellen en door hen niet te veel verantwoordelijkheid te geven. Het hof maakt zich daar zorgen over bij de moeder. De moeder kan samen met de hulp die ze heeft nu zorgen voor het jongste broertje en zusje van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , maar nog drie kinderen erbij wordt te veel en te chaotisch en dat is voor geen van de kinderen goed. Het hof vindt het voor kinderen ook heel belangrijk dat een opvoeder voorspelbaar en betrouwbaar is. De moeder is dat niet altijd. Vijf jaren geleden was de moeder opeens een tijd uit hun leven verdwenen en anderhalf jaar geleden heeft ze [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zomaar meegenomen naar Frankrijk, en hen daar achtergelaten. Dat de moeder zulke keuzes maakt vindt het hof zorgelijk. Het hof vindt het daarom belangrijk dat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] in het pleeggezin en bij hun tante blijven, daar gaat het goed met ze en daar hebben ze een stabiel leven. Dat ze daar nu blijven wonen moet voor iedereen, dus voor de kinderen, de moeder en de pleegouders duidelijk zijn. Die duidelijkheid komt er door te beslissen dat de moeder niet meer het gezag heeft. Belangrijke beslissingen over de kinderen kan zij dan niet meer nemen. Het hof begrijpt dat de kinderen hun moeder meer willen zien. Dat zal via een omgangsregeling moeten gebeuren, maar daar kan het hof in deze zaak geen beslissing over geven.
Deskundigenonderzoek
5.1
De moeder heeft subsidiair verzocht een onderzoek te laten uitvoeren naar haar opvoedingsvaardigheden. Zij wil hiermee aantonen dat zij in staat is de kinderen te verzorgen en op te voeden. Zij is bereid om aan elk onderzoek mee te werken, bijvoorbeeld een onderzoek waarbij de raad meekijkt tijdens de omgangsmomenten, opnieuw IPT of een video-home-training waarbij de kinderen één of twee weken thuis worden geplaatst. De moeder vindt het teleurstellend dat eerdere verzoeken hiertoe zijn afgewezen, te meer daar de kinderen hebben aangegeven weer bij haar te willen wonen.
5.11
De moeder doet hiermee een beroep op het bepaalde in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dit artikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.12
Het hof is van oordeel dat het gelasten van een onderzoek in dit geval strijdig is met het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zodat het verzoek van de moeder niet toewijsbaar is. Het hof acht een dergelijk onderzoek niet in het belang van de kinderen, nu dit tot veel onrust en onduidelijkheid bij de kinderen zal leiden. Bovendien zal een dergelijk onderzoek gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over het belang van de kinderen bij duidelijkheid over hun toekomstperspectief en het continueren van de huidige opvoedingssituatie, niet tot een andere beslissing leiden.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 18 mei 2017;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, I.A. Vermeulen en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 19 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.