ECLI:NL:GHARL:2018:3773

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
200.223.115/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaalsbijstand en de bewijslast van behoeftigheid in het civiel recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende verhaalsbijstand. De verzoeker, een man, is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de gemeente is toegestaan om bijstand die aan zijn ex-vrouw is verstrekt, op hem te verhalen. De man heeft in eerste aanleg gegriefd tegen de vaststelling van het verhaalsbedrag en de behoefte van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw bij de gemeente ligt. De gemeente heeft onvoldoende aangetoond dat de vrouw behoeftig is, vooral gezien het feit dat zij eerder heeft gewerkt en inkomsten had buiten de alimentatie van de man. Het hof oordeelt dat de gemeente niet voldoende bewijs heeft geleverd van de behoeftigheid van de vrouw en dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is verbroken. Hierdoor kan de man niet meer worden verplicht tot het betalen van alimentatie. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en wijst het verzoek van de gemeente af, waarbij het de gemeente veroordeelt in de proceskosten van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.223.115/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/171790 / FA RK 16-3342)
beschikking van 17 april 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: verzoeker of de man,
advocaat: mr. M.S. Scheffers te Kolham,
en
de gemeente [A],
zetelend te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de gemeente.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 september 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. Scheffers van 9 november 2017 met productie(s);
- een brief van mr. Scheffers van 23 januari 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 februari 2018 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de gemeente is verschenen [B] . Mr. Scheffers heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man is gehuwd geweest met [C] , verder te noemen: de vrouw. Zij zijn de ouders van [D] , geboren [in] 1994, [E] , geboren [in] 1996, en [F] , geboren [in] 1998. Bij beschikking van 18 november 2008 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken en is bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie voor de drie kinderen van € 200,- per kind per maand dient te betalen en een partneralimentatie van € 409,- per maand. De echtscheidingsbeschikking is op 9 december 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking van 22 april 2014 is met ingang van 22 november 2013 de kinderalimentatie voor dochter [F] verlaagd en de partneralimentatie op nihil bepaald. De twee zonen woonden inmiddels bij de man.
3.3
De vrouw ontvangt met ingang van 22 november 2013 een uitkering van de gemeente voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Haar uitkering is inmiddels naar de norm voor een alleenstaande.
3.4
In het kader van periodiek heronderzoek heeft de gemeente de man bij brief van 10 juni 2016 aangeschreven en hem gewezen op zijn wettelijke onderhoudsplicht. Daarbij is aan de man verzocht inlichtingen omtrent zijn financiële omstandigheden te verstrekken. Aan dit verzoek heeft de man gevolg gegeven.
De gemeente heeft op 19 september 2016 besloten de aan de vrouw verstrekte bijstand op de man te verhalen tot de grens van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw, welke grens de gemeente heeft vastgesteld op € 1.250,- per maand met ingang van 10 juni 2016. De gemeente heeft dit besluit bij brief van 20 september 2016 aan de man bericht.
3.5
Omdat de man in der minne niet tot betaling overging, heeft de gemeente op 14 november 2016 besloten tot verhaal in rechte en op 16 november 2016 een verzoek bij de rechtbank ingediend, strekkende - kort gezegd - tot vaststelling van het verhaalsbedrag op € 1.250,- per maand met ingang van 10 juni 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het verhaal door de gemeente op de man van de aan de vrouw verstrekte bijstand. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verhaalsbedrag met ingang van 10 juni 2016 tot en met 31 oktober 2016 op € 1.250,- per maand vastgesteld, het verhaalsbedrag met ingang van 1 november 2016 op € 1.250,- per maand vastgesteld, de man veroordeeld tot betaling terstond en ineens van de ontstane achterstand van € 5.875,- betreffende de periode van 10 juni 2016 tot en met 31 oktober 2016 en de man veroordeeld tot betaling van € 1.250,- per maand met ingang van 1 november 2016 zolang de bijstandsverlening zal voortduren.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 juni 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidende verzoek van de gemeente alsnog af te wijzen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.3
De gemeente voert verweer en verzoekt de beschikking te handhaven en de verhaalsbijdrage vanaf 10 juni 2016 definitief vast te stellen op € 1.250,- per maand met als maximum de verstrekte bruto kosten van bijstand.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 62 Participatiewet kan de gemeente kosten van bijstand verhalen tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beoordeling van het bestaan van dit verhaalsrecht dient de gemeente ingevolge artikel 62a Participatiewet rekening te houden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.
5.2
De verhaalsrechter dient - zoals de gemeente terecht heeft aangegeven - niet te beoordelen of terecht bijstand is verstrekt, maar moet wel beoordelen of de gronden voor de onderhoudsplicht aanwezig zijn. Daartoe is niet alleen relevant of de draagkracht van de man betaling van een bijdrage toelaat maar ook of behoefte bestaat aan de kant van de vrouw. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen (redelijkerwijs te verwerven) inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, in casu de vrouw. Als zou blijken dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien brengt dat mee dat eventueel door de gemeente aan haar verstrekte bijstand niet op de man verhaald kan worden.
5.3
De gemeente heeft verzocht om een verhaalbijdrage van € 1.250,- per maand vast te stellen en toegezegd dat zij niet meer zal verhalen dan de bruto kosten van de aan de vrouw verstrekte bijstand. Blijkens een bij verweer overgelegd overzicht van in 2016 door de gemeente gemaakte kosten wegens verstrekte bijstand heeft de gemeente minder kosten gemaakt dan het door haar verzochte bedrag. Reeds om die reden kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Ondanks het verzoek van de man daartoe, heeft de gemeente niet inzichtelijk gemaakt hoeveel bijstand zij vanaf 2017 aan de vrouw heeft verstrekt.
5.4
Wat daar verder ook van zij, de man stelt de behoefte en behoeftigheid van de vrouw met succes ter discussie. De stelplicht en - bij voldoende betwisting - de bewijslast ten aanzien van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, rust in onderhavige procedure bij de gemeente. Het hof is van oordeel dat de gemeente in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende heeft aangetoond dat de vrouw in de van belang zijnde periode behoeftig is geweest en nog steeds is.
Niet in geschil is immers dat de vrouw vóór dat haar een uitkering is toegekend, heeft gewerkt en dat zij inkomen had buiten de alimentatie(s) van de man om. Welke pogingen de vrouw - met name vanaf de verzochte ingangsdatum van de verhaalsbijdrage, te weten 10 juni 2016 - heeft ondernomen om (wederom) arbeidsinkomen te verwerven, is onvoldoende gesteld, noch onderbouwd. Dat de vrouw zich in de visie van de gemeente mogelijk daartoe wel voldoende heeft ingespannen, betekent niet dat het hof - als alimentatierechter die ten opzichte van de uitkeringsinstantie een zelfstandig toetsingskader heeft wat betreft de inspanningsverplichting van de onderhoudsgerechtigde - dat ook heeft kunnen vaststellen. Weliswaar stelt de gemeente dat de vrouw de afgelopen jaren in verband met haar psychische klachten een vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft (gehad), maar enige onderbouwing waaruit blijkt dat van de vrouw niet gevraagd kan worden dat zij solliciteert is niet in het geding gebracht. Dit klemt temeer nu de vrouw ondanks deze vrijstelling toch (onbetaalde of betaalde) werkzaamheden kon of heeft kunnen verrichten. Onbestreden is immers dat de vrouw vanaf juni 2016 vrijwilligerswerk is gaan doen. De aard en omvang daarvan is evenwel onduidelijk gebleven. Wel is duidelijk geworden dat de vrouw met ingang van november 2017 een contract heeft gekregen voor bepaalde tijd en dat zij inmiddels een inkomen verdient dat de gemeente in mindering brengt op de uitkering. Ook hierover heeft de gemeente echter geen nadere informatie verschaft. Dat de vrouw in de van belang zijnde periode niet (voldoende) heeft kunnen werken en zich in redelijkheid niet of niet voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud heeft kunnen verwerven dan wel thans kan verwerven is daarom in deze procedure niet vast komen te staan.
5.5
Ten overvloede overweegt het hof nog dat de man gemotiveerd heeft gesteld dat de lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw is verbroken. De gemeente heeft opgemerkt dat de vraag naar de lotsverbondenheid niet thuis hoort in een verhaalsprocedure. Het hof overweegt dat de vrouw weliswaar geen partij is in deze procedure, maar dat betekent niet dat de verweren die de man jegens de vrouw in een procedure over de partneralimentatie zou kunnen voeren in deze procedure niet relevant zijn en geen beoordeling behoeven.
De gemeente heeft in deze procedure niet weersproken dat de vrouw zich jegens de man grievend heeft gedragen en dat de lotsverbondenheid verbroken is. Wanneer er sprake is van (volledige) verbreking van de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw, kan betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid van de man niet meer worden gevergd. In dat geval is er ook geen grond meer voor verhaal.
5.6
Nu er geen grond is voor het door de gemeente verzochte verhaal van de bijstand die zij aan de vrouw heeft verstrekt, zal het hof het inleidend verzoek afwijzen.
Proceskosten
5.7
Het hof ziet aanleiding om de gemeente te veroordelen in de volledige proceskosten van de man in beide instanties, omdat de gemeente in het ongelijk wordt gesteld, alsmede gezien haar wijze van procederen waarbij het, gelet op de onderbouwde stellingen/verweren van de man, op de weg van de gemeente had gelegen om haar verzoek verder te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten.
Het hof zal aansluiting zoeken bij de tarieven zoals die voor zaken betreffende verzoekschriften worden gehanteerd. Het hof begroot de proceskosten op € 904,-, uitgaande van tarief II, eerste aanleg, 2 punten ad € 452,- per punt: 1 punt voor het verweerschrift in rekestprocedures en 1 punt voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Uitgaande van tarief II in hoger beroep, € 894,- per punt, wederom 2 punten, begroot het hof de kosten in hoger beroep op € 1.788,-. Tezamen is dat € 2.692,-.
Daarnaast dient het griffierecht dat de man verschuldigd was te worden vergoed. Het hof begroot dat op € 287,- in eerste aanleg en op € 313,- in hoger beroep, tezamen € 600,-.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 juni 2017 en opnieuw beschikkende:
wijst alsnog het inleidend verzoek van de gemeente af;
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedures in beide instanties aan de zijde van de man, die het hof bepaalt op € 600,- aan verschotten en € 2.692,- voor salaris advocaat conform het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, I.M. Dölle en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 17 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.