Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in het principaal hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik. De verzoekster, de echtgenote van de overleden erflater, heeft verzocht om een vruchtgebruik op de goederen van de nalatenschap van de erflater, omdat zij behoefte heeft aan een financiële voorziening voor haar verzorging. De erflater is overleden na een huwelijk waarin een beperkte gemeenschap van goederen bestond. De verzoekster ontving al een pensioenuitkering, maar stelde dat deze niet voldoende was voor haar levensonderhoud. De verweerster, de dochter van de erflater en erfgename, heeft de verzoeken van de verzoekster betwist en stelde dat de verzoekster geen recht had op het vestigen van een vruchtgebruik.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de verzoekster en de erflater ten tijde van hun huwelijk, en de huidige pensioenuitkeringen die de verzoekster ontvangt. Het hof oordeelde dat de verzoekster onvoldoende had aangetoond dat zij behoefte had aan een verzorgingsvruchtgebruik, en dat het verzoek om een boedelbeschrijving en inzage in de bescheiden ook moest worden afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de verzoekster afgewezen, met compensatie van de proceskosten.
De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak voor de verzoekster om haar financiële situatie en verzorgingsbehoefte adequaat te onderbouwen, en dat de erfgenamen verplicht zijn om mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik, mits de verzoekster aantoont dat zij daar behoefte aan heeft.