ECLI:NL:GHARL:2018:3431

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
200.215.302
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vestiging van verzorgingsvruchtgebruik in het kader van nalatenschap en verzorgingsbehoefte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik. De verzoekster, de echtgenote van de overleden erflater, heeft verzocht om een vruchtgebruik op de goederen van de nalatenschap van de erflater, omdat zij behoefte heeft aan een financiële voorziening voor haar verzorging. De erflater is overleden na een huwelijk waarin een beperkte gemeenschap van goederen bestond. De verzoekster ontving al een pensioenuitkering, maar stelde dat deze niet voldoende was voor haar levensonderhoud. De verweerster, de dochter van de erflater en erfgename, heeft de verzoeken van de verzoekster betwist en stelde dat de verzoekster geen recht had op het vestigen van een vruchtgebruik.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de verzoekster en de erflater ten tijde van hun huwelijk, en de huidige pensioenuitkeringen die de verzoekster ontvangt. Het hof oordeelde dat de verzoekster onvoldoende had aangetoond dat zij behoefte had aan een verzorgingsvruchtgebruik, en dat het verzoek om een boedelbeschrijving en inzage in de bescheiden ook moest worden afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de verzoekster afgewezen, met compensatie van de proceskosten.

De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak voor de verzoekster om haar financiële situatie en verzorgingsbehoefte adequaat te onderbouwen, en dat de erfgenamen verplicht zijn om mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik, mits de verzoekster aantoont dat zij daar behoefte aan heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.215.302
(zaaknummer rechtbank Gelderland 5576188)
beschikking van 12 april 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer, gemeente Zaanstad,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. A.W. Hooijen te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 18 april 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Visser van 1 februari 2018 met producties XVII-XIX.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Visser een salarisspecificatie van december 2017 overgelegd met betrekking tot het door [x] Pensioen B.V. (verder: [x] Pensioen) aan [verzoekster] uitgekeerde pensioen.

3.De feiten

3.1
[verzoekster] is geboren op [geboortedatum] . Zij is op [trouwdatum] gehuwd met [erflater] (hierna: erflater). Ingevolge de akte van huwelijkse voorwaarden van 16 november 1987 bestond tussen partijen een beperkte gemeenschap van goederen, te weten een gemeenschap van inboedel, met uitsluiting van elke andere gemeenschap van goederen. Dit huwelijk is ontbonden door het overlijden van erflater op [datum overlijden] .
3.2
Vanaf april 2015 woonden [verzoekster] en erflater niet meer samen. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 juni 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, bepaald dat erflater aan [verzoekster] een onderhoudsbijdrage van € 2.140,- per maand zal betalen. Erflater heeft bij verzoekschrift van 26 augustus 2015 echtscheiding verzocht bij voornoemde rechtbank. Ten tijde van het overlijden van erflater was door de rechtbank nog geen beslissing genomen, zodat de echtscheidingsprocedure van rechtswege is geëindigd.
3.3
Erflater heeft bij testament van 30 december 2015 over zijn uiterste wil beschikt. Daarin heeft hij [verweerster] , zijn dochter, tot zijn enig erfgenaam benoemd. [verweerster] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
3.4
[verweerster] is na het overlijden van erflater in diens plaats getreden als enig bestuurder van Het Vossenhol B.V. (verder: Het Vossenhol) en [x] Pensioen.
In een pensioenbrief van 20 december 1993 van Het Vossenhol aan erflater is onder meer opgenomen:
“(…)Hierbij delen wij u mede, dat de vergadering van aandeelhouders heeft besloten u met ingang van 15 augustus 1972 de navolgende pensioenrechten toe te kennen onder herroeping van eventuele eerder verleende pensioenaanspraken:
(…)
c. een weduwenpensioen ten behoeve van uw echtgenote, ingaande bij uw overlijden, indien
zij alsdan nog in leven is, uit te keren tot de dag van haar overlijden;
1. DE HOOGTE VAN DE TOEGEZEGDE PENSIOENEN
(…)
1.3.
Het jaarlijkse weduwenpensioen bedraagt 70% van het ouderdomspensioen.
(…)
5. DE UITVOERING VAN DE PENSIOENREGELING
De ingevolge deze pensioenbrief aan u toegekende aanspraak op ouderdomspensioen, tijdelijk ouderdomspensioen en de aanspraak op weduwen- en wezenpensioen wordt binnen onze onderneming dan wel een gelieerde vennootschap in eigen beheer gehouden.(…)”
3.5
Over de maanden februari tot en met juni 2016 heeft [verzoekster] € 939,32 netto (€ 1.238,17 bruto) per maand aan pensioenuitkering ontvangen.
3.6
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 maart 2017 is [x] Pensioen veroordeeld vanaf 2 februari 2016 aan [verzoekster] te betalen per maand een pensioen gelijk aan 70% van het door erflater laatstelijk genoten ouderdomspensioen, met ingang van 1 januari 2017 te verhogen met 2% per jaar en onder inhouding van de gebruikelijke belasting, premies en heffingen, met veroordeling van [x] Pensioen in de kosten van dit geding aan de zijde van [verzoekster] en met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van dit geding aan de zijde van Het Vossenhol en [verweerster] en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.7
Overeenkomstig voormeld vonnis is door [x] Pensioen € 21.206,28 bruto over 2016 en € 19.439,09 bruto over 2017 aan [verzoekster] nabetaald en wordt thans het overeengekomen ouderdomspensioen aan haar betaald.
3.8
Op 18 augustus 2016 heeft [verzoekster] de kantonrechter verzocht, zakelijk weergegeven, voorwaardelijk – voor zover niet alsnog anderszins wordt voorzien in een passende (pensioen)voorziening in de verzorging van haar –
1. [verweerster] te bevelen mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik ten gunste van [verzoekster] op alle goederen, althans zodanige goederen als de rechtbank in goede justitie meent te behoren, van de nalatenschap van erflater,
2. [verweerster] te bevelen over te gaan tot een boedelbeschrijving en het geven van inzage en afgifte van alle bescheiden benodigd voor de berekening van de waarden der vruchten als bedoeld onder de vordering onder 1,
3. [verweerster] te veroordelen in de kosten van dit geding.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking van 8 maart 2017 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, [verweerster] bevolen over te gaan tot het maken van een boedelbeschrijving en het geven van inzage en afgifte van alle bescheiden benodigd voor de berekening van de waarde der vruchten als bedoeld onder 1 van het verzoek van [verzoekster] , het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
[verzoekster] is met drie ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 maart 2017. Zij verzoekt het hof (samengevat):
- [verweerster] te bevelen mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik ten gunste van [verzoekster] op alle, althans op door het hof te bepalen, goederen van de nalatenschap van erflater, op straffe van een dwangsom van € 2.000,00 per dag(deel) dat [verweerster] medewerking aan (het hof begrijpt:) de te geven beschikking weigert,
- aan het bij (het hof begrijpt:) de bestreden beschikking aan [verweerster] gegeven bevel tot het opmaken van een boedelbeschrijving en het geven van inzage in en afgifte van alle bescheiden voor de berekening van de waarde der vruchten van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater en een dwangsom te verbinden van € 2.000,00 per dag(deel) dat [verweerster] weigert aan dat bevel te voldoen,
- [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
[verweerster] is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van het bepaalde in 5.1. van het dictum, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep.
4.3
[verzoekster] voert verweer en verzoekt het hof [verweerster] in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
[verzoekster] kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen. Zij stelt (kort gezegd) dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerster] verplicht is mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik op grond van artikel 4:30 in verband met artikel 4:33 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat zij, [verzoekster] , heeft aangetoond dat zij daaraan behoefte heeft. Volgens [verzoekster] moet voor beantwoording van de vraag of het verzorgingsniveau voor haar als onterfde echtgenoot passend is, gelet ook op het gezinsinkomen tijdens het huwelijk met erflater, de duur van de samenleving van [verzoekster] en erflater en de in redelijkheid te verwachten ontwikkelingen, worden aangesloten bij de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (van € 2.140,00 per maand) zoals door haar en erflater voor de duur van de echtscheidingsprocedure is overeengekomen en is vastgelegd in de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2015.
5.2
[verweerster] betwist de stellingen van [verzoekster] . Volgens [verweerster] is terecht rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het feitelijk vertrek van [verzoekster] uit de voormalige echtelijke woning en kunnen de in eerste aanleg overgelegde overzichten met betrekking tot de kosten van haar levensonderhoud (van december 2014 en augustus 2015) niet dienen ter onderbouwing van de verzorgingsbehoefte van [verzoekster] in 2017. Daarnaast gaat het hier om een eigen opgave van [verzoekster] zonder enige onderbouwing en is ook in hoger beroep de gestelde verzorgingsbehoefte niet (nader) onderbouwd, aldus [verweerster] .
5.3
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 4:30 lid 1 BW de erfgenamen verplicht zijn tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 4:29 BW ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt. De onterfde echtgenoot zal dan ook aannemelijk moeten maken dat hij of zij voor zijn verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:30 BW. Met dit vruchtgebruik wordt beoogd hem niet meer dan een vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voor zover zijn verzorging niet is gewaarborgd (HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2507).
5.4
Evenals de kantonrechter oordeelt het hof dat – voor de bepaling van de behoefte van [verzoekster] aan een verzorgingsvruchtgebruik – het (gezamenlijke) inkomen ten tijde van het huwelijk van [verzoekster] met erflater niet zonder meer beslissend is en dat zij geen aanspraak kan maken op voortzetting van het leefpatroon dat zij voorheen met erflater had. In aanmerking genomen dat het verzorgingsvruchtgebruik slechts de functie van een vangnet heeft, heeft [verzoekster] onvoldoende aangetoond dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik op goederen van de nalatenschap. Daartoe overweegt het hof dat vast is komen te staan dat [verzoekster] , naast haar AOW-pensioen, een pensioen ontvangt van Zorg & Welzijn van € 912,- bruto per jaar, van het ABP van € 6.407,- bruto per jaar en van [x] Pensioen BV van 70% van het door erflater laatstelijk genoten ouderdomspensioen, waarbij € 21.206,28 bruto over 2016 en € 19.439,09 bruto over 2017 is nabetaald.
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verweerster] erkend dat [verzoekster] aanspraak kan doen gelden op het nabestaandenpensioen van [x] Pensioen en heeft [verzoekster] erkend dat zij goed kan leven van haar huidige inkomen. [verzoekster] stelt evenwel dat deze situatie tijdelijk zal zijn omdat [x] Pensioen niet voldoende geld heeft om [verzoekster] levenslang het haar toekomende pensioen uit te keren. [verzoekster] heeft begroot dat er nog drie jaar betaald kan worden, mede omdat [x] Pensioen hoge kosten heeft. [verweerster] heeft erkend dat er mogelijk onvoldoende geld in [x] Pensioen voorhanden is, maar heeft bestreden dat het aanwezige geld over drie jaar op zou zijn of dat dit geld besteed wordt aan andere zaken dan het uitbetalen van de bruto pensioenverplichting aan [verzoekster] .
Het hof is van oordeel dat het debat over de vraag of het beheer van [x] Pensioen aan de daar aan te stellen eisen voldoet, niet in deze procedure gevoerd dient te worden. Hier kan worden volstaan met de vaststelling dat [verzoekster] vooralsnog kan beschikken over een nabestaandenpensioen, naast de overige in rechtsoverweging 5.4 genoemde inkomensbestanddelen. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de wettelijke gronden voor toewijzing van het verzoek van [verzoekster] om [verweerster] te bevelen mee te werken aan het vestigen van een verzorgingsvruchtgebruik.
5.6
De omstandigheid dat [x] Pensioen mogelijk in de toekomst niet meer kan voldoen aan haar verplichtingen jegens [verzoekster] leidt niet tot een ander oordeel. Nu [verweerster] betwist heeft dat de pensioenpot over drie jaar leeg is had het op de weg van [verzoekster] gelegen de feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van haar stelling kan blijken. Dit heeft zij nagelaten. [verzoekster] heeft geen inzicht in haar vermogenspositie gegeven, hetgeen wel op haar weg lag, te meer omdat [verweerster] heeft gesteld dat zij, [verzoekster] , over een substantieel vermogen beschikt. [verzoekster] heeft ook nagelaten haar lasten voldoende te onderbouwen. Gelet daarop kan niet kan worden vastgesteld of en zo ja wanneer het nabestaandenpensioen zal wegvallen en of op dat - ongewisse – moment [verzoekster] behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:30 BW.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de wettelijke gronden voor toewijzing van het verzoek van [verzoekster] om [verweerster] te bevelen mee te werken aan het vestigen van een verzorgingsvruchtgebruik. Nu dat verzoek niet voor toewijzing vatbaar is, heeft [verzoekster] geen belang bij een boedelbeschrijving en bij inzage in en afgifte van bescheiden benodigd voor de berekening van de vruchten, zoals [verweerster] terecht in het incidenteel hoger beroep heeft betoogd, zodat ook het verzoek van [verzoekster] om [verweerster] daartoe te bevelen alsnog dient te worden afgewezen. Daaruit volgt dat haar verzoek om aan de verzochte bevelen een dwangsom te verbinden eveneens moet worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven in het principaal hoger beroep en slaagt de grief in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van het bepaalde in het dictum onder 5.1 en bekrachtigen voor het overige.
6.2
Het hof ziet, nu het geschil voortvloeit uit de aanverwantschap tussen partijen, aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 maart 2017 ten aanzien van het bepaalde in het dictum onder 5.1 en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van [verzoekster] om [verweerster] te bevelen een boedelbeschrijving op te maken en inzage in en afgifte van alle bescheiden voor de berekening van de waarde der vruchten van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater te geven;
bekrachtigt die beschikking voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en T. ter Brugge, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 12 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.