Uitspraak
[appellant],
Geba,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
de grieven 2, 3 en 4heeft [appellant] aangevoerd dat er geen sprake is geweest van ongerechtvaardigde verrijking. [appellant] bevestigt dat er in februari 2016 geen afspraken zijn gemaakt over de inlossing van de financial lease voor de Citroën door Geba. Hij verwijst echter naar de mail van 11 juni 2016 van Geba (in persoon van de heer [B] ), volgens [appellant] is hetgeen daarin staat vermeld juist en is een en ander conform afgewikkeld, dan wel zou hetgeen staat verwoord in die mail moeten worden gezien als een aanbod dat door hem is aanvaard.
grief 4voorts een beroep gedaan op dwaling. Voor een geslaagd beroep op dwaling is vereist dat ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst (1) het de dwalende aan een juiste voorstelling van zaken heeft ontbroken, (2) zonder de dwaling de overeenkomst niet, althans niet met dezelfde inhoud, zou zijn afgesloten, (3) de dwaling te wijten is aan (a) een inlichting van de wederpartij, of (b) een schending van de spreekplicht van de wederpartij, of (c) wederzijdse dwaling en (4) de dwaling niet berust op een uitsluitend toekomstige omstandigheid of op grond van de verkeersopvatting voor rekening van de dwalende behoort te blijven (artikel 6:228 BW). Het hof overweegt uitgaande van deze maatstaf het volgende.
grief 5heeft [appellant] aangevoerd dat de aan Geba toegekende schadevergoeding op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden gematigd, omdat hij er op mocht vertrouwen dat met Geba als redelijke grote merkdealer een alomvattende afspraak was gemaakt en hij niet zou moeten worden geconfronteerd met een inlossaldo.