Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “parkeren in strijd met parkeerverbod/parkeerverbodszone (bord E1)”, welke gedraging zou zijn verricht op
22 maart 2014 om 22.18 uur Achter de Arnhemse Poortwal te Amersfoort met het voertuig met het kenteken [YY-YY-00] .
2. De gemachtigde voert namens de betrokkene in hoger beroep aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bedrijfsmatige verhuur, omdat het om een leenauto gaat. Het voertuig was uitgeleend aan een klant van wie de auto is gerepareerd bij het autoschadeherstelbedrijf van de betrokkene en haar echtgenoot. De prijs van de verhuur zit begrepen in de reparatieprijs die door de klant aan het bedrijf van de betrokkene is betaald. Ter onderbouwing is een factuur van de herstelwerkzaamheden alsmede de overeenkomst met betrekking tot de leenauto overgelegd. Ten aanzien van de gedraging voert de gemachtigde aan dat het bord E1 slechts het parkeren op de rijbaan verbiedt. Uit het dossier blijkt niet dat het voertuig op de rijbaan stond. Ter plaatse is het goed mogelijk om een voertuig op een ander weggedeelte dan de rijbaan te plaatsen of zelfs buiten de weg (in de groenstrook) te parkeren. Dit betreffen excepties die de verbalisant had behoren uit te sluiten, althans de verbalisant had moeten aangeven waar(op) het voertuig stond geparkeerd, zo zou volgens de gemachtigde blijken uit het arrest van het hof met WAHV-nummer 200.075.521. Ter onderbouwing verwijst de gemachtigde naar de bijgevoegde foto's van de situatie ter plaatse. Daarbij blijkt uit het dossier ook niet dat voor aanvang van de onderhavige controle de bebording is gecontroleerd. De betrokkene betwist expliciet de plaatsing van de juiste bebording, terwijl de aanwezigheid van de bebording cruciaal is om de gedraging vast te kunnen stellen. Voorts heeft de gemachtigde geklaagd over de lange duur van de procedure bij de kantonrechter. Hij verwijst naar een arrest van de Hoge Raad (d.d. 24 februari 2017, vindplaats op rechtspraak.nl ECLI:NL:HR:2017:292) waaruit zou blijken dat in zaken als deze een immateriële schadevergoeding behoort te worden toegekend. Volgens de gemachtigde is de jurisprudentie van het hof op dit punt in strijd met die van de Hoge Raad. Tot slot heeft de gemachtigde aangevoerd dat niet gebleken is of de beslissing van de officier van justitie door een bevoegde medewerker is genomen als benoemd in het arrest ECLI:NL:GHARL:2016:3332. 3. Voor zover de gemachtigde betwist dat degene, die namens de officier van justitie op het administratief beroep heeft beslist, daartoe bevoegd was, verwijst het hof naar zijn arrest van 24 november 2016 in de zaak met kenmerk WAHV 200.168.567 (gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2016:9412). Het hof heeft in dit arrest vastgesteld dat namens de officier van justitie op administratief beroepschriften wordt beslist door medewerkers die daartoe via mandaat en ondermandaat zijn aangesteld. In het algemeen mag er dan ook van worden uitgegaan dat een door het CJIB namens de officier van justitie verzonden beslissing op een administratief beroep bevoegd is genomen. Dat kan slechts anders zijn wanneer blijkt van concrete feiten of omstandigheden die in een individuele zaak aan de bevoegdheid doen twijfelen. Hiervan is niet gebleken. 4. Ter zake van de aan de betrokkene opgelegde sanctie overweegt het hof als volgt. In WAHV-zaken biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
5. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer in dat een Daewoo met het kenteken [YY-YY-00] geparkeerd stond in strijd met een parkeerverbod, overtreden artikel 62 jo. bord E1 RVV 1990.
6. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde namens de betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. Het enkel - voor het eerst naar aanleiding van het verweerschrift van de advocaat-generaal - opwerpen van de suggestie dat het ter plaatse goed mogelijk is om op een ander weggedeelte van de rijbaan te parkeren, acht het hof daartoe onvoldoende. Eveneens onvoldoende acht het hof de enkele betwisting ten aanzien van de plaatsing van de juiste bebording. Nu de gemachtigde verder geen voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. De sanctie is dan ook terecht opgelegd.
7. Anders dan de gemachtigde meent, kan uit het arrest van het hof met nummer WAHV 200.075.521 niet worden afgeleid dat een verbalisant in het zaakoverzicht moet aangeven dat zich geen excepties hebben voorgedaan. In genoemde zaak is de verbalisant door de officier van justitie expliciet gevraagd om aan te geven of bepaalde (uitdrukkelijk genoemde) excepties zich hebben voorgedaan, maar is de verbalisant daar in zijn aanvullend proces-verbaal niet op in gegaan. In dat concrete geval bood de verklaring van de verbalisant onvoldoende basis voor de vaststelling dat de gedraging was verricht. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een soortgelijke situatie, nu er geen aanleiding is om een aanvullend proces-verbaal op te vragen bij de verbalisant.
8. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat het voertuig waarmee de vermeende gedraging is verricht bedrijfsmatig was verhuurd, overweegt het hof als volgt.
De betrokkene heeft bij haar beroepschrift tegen de inleidende beschikking d.d.
2 juli 2014 een factuur d.d. 21 maart 2014 overgelegd. Hieruit blijkt dat het bedrijf van betrokkene en haar echtgenoot ' [D] ' schadereparatiewerkzaamheden heeft verricht voor [E] en [F] . Tevens heeft de betrokkene bij voornoemd beroepschrift een document overgelegd dat betreft 'leenauto'. Dit stuk houdt in dat aan [E] , in verband met de reparatie van schade aan zijn voertuig, op 13 maart 2014 het onder 1. vermelde voertuig ter beschikking is gesteld en dat het voertuig op 23 maart 2014 is ingeleverd. Op dit stuk is verder onder meer aangegeven: 'Gratis leenauto'.
9. In het onderhavige geval is sprake van vervangend vervoer dat voortvloeit uit een bruikleenovereenkomst. Uit deze overeenkomst tussen bruiklener en de betrokkene,
noch uit de andere stukken, blijkt dat de bruiklener ten behoeve van het gebruik van de leenauto aan de betrokkene een concrete vergoeding verschuldigd was. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat op de factuur voor de reparatiewerkzaamheden is vermeld ''Gratis leenauto''. Daarbij is niet gebleken dat, zoals de gemachtigde heeft gesteld, de prijs van de verhuur was inbegrepen in de reparatieprijs die door de bruiklener aan de betrokkene is betaald.
10. Het voorgaande brengt mee dat de door de betrokkene overgelegde bruikleenovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een schriftelijk bedrijfsmatig aangegane huurovereenkomst in de zin van artikel 8, aanhef en onder b, WAHV. De betrokkene blijft daarom als kentekenhouder aansprakelijk voor de aan haar opgelegde sanctie.
11. De gemachtigde heeft tot slot geklaagd over de lange duur van de procedure bij de kantonrechter. Hij verwijst naar een arrest van de Hoge Raad (d.d. 24 februari 2017, vindplaats op rechtspraak.nl ECLI:NL:HR:2017:292) waaruit zou blijken dat in zaken als deze een immateriële schadevergoeding behoort te worden toegekend. 12. Het hof heeft in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg – inclusief het administratief beroep – langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld.
13. Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg niet is overschreden.
14. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter de juiste beslissing gegeven. Het hof zal die beslissing derhalve bevestigen.
15. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.