ECLI:NL:GHARL:2018:3108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.199.607/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het retentierecht in het kader van duurovereenkomsten en de rechtsgeldigheid van het beroep op retentierecht door een garagebedrijf

In deze zaak gaat het om de uitleg van het retentierecht, specifiek in relatie tot duurovereenkomsten. Transportonderneming A heeft een trekker en oplegger geleasd van leasemaatschappij B en heeft een onderhouds- en reparatieovereenkomst gesloten met garagebedrijf C. Na een betalingsachterstand heeft C de trekker en oplegger onder zich genomen en zijn retentierecht ingeroepen. B betwist dit en stelt dat C misbruik maakt van zijn bevoegdheid, omdat het retentierecht zich niet zou verhouden tot duurovereenkomsten en alleen voor de laatste factuur zou gelden. Het hof wijst deze redenering van B af en oordeelt dat C de belangen van B voldoende in acht heeft genomen. Het hof bevestigt dat het retentierecht ook van toepassing is op vorderingen uit duurovereenkomsten, mits er voldoende samenhang is tussen de vordering en de verbintenis tot afgifte. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat C een rechtsgeldig beroep op het retentierecht heeft gedaan. AAL, de leasemaatschappij, wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.199.607/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/152071 / HA ZA 14-312)
arrest van 27 maart 2018
in de zaak van
ABN Amro Asset Based Finance N.V. (voorheen ABN AMRO Lease N.V.),
gevestigd te Utrecht,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
Hierna:
AAL
advocaat: mr. J.C.A. Herstel, kantoorhoudend te Doetinchem,
tegen
mr. Robert Verdonk,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
Truckservice Jager Groningen B.V.,
wonende te Heerenveen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de curator
advocaat: mr. J. Verdonk, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 september 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 16 februari 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

Procespartij
2.1
ABN Amro Lease N.V. heeft, na een fusie met een derde partij waarbij ABN Amro Lease N.V. de verkrijgende partij was, haar naam gewijzigd in ABN Amro Asset Based Finance N.V. Het hof zal in navolging van partijen ABN Amro Asset Based Finance N.V. verder verkort blijven aanduiden als AAL.
De vaststaande feiten
2.2
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis van 18 mei 2016, aangevuld met een enkel in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken vastgesteld feit.
2.3
AAL is eigenaar geweest van een trekker van het merk Renault, met kenteken BX‑VT-80 en een oplegger van het merk Krone met kenteken OK-64-TR. AAL, dan wel haar rechtsvoorganger Amstel Lease, heeft deze objecten in operational lease gegeven aan het transportbedrijf Duotrans V.O.F. (hierna: Duotrans).
2.4
Duotrans en Truckservice Jager Groningen B.V. (hierna: Jager) hebben op 18 juni 2009 een
"Overeenkomst inzake onderhoud en reparatie"(hierna: de overeenkomst) met elkaar gesloten met betrekking tot een Renault bedrijfswagen van Duotrans.
Onder punt 2 van de overeenkomst is bepaald:
"Cliënt draagt aan dealer op het onderhouden en repareren van de in het bij deze overeenkomst behorende aanhangsel omschreven RENAULT bedrijfswagen (…)".
Duotrans en Jager hebben voor de aan Jager opgedragen werkzaamheden een vast maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen bedrag afgesproken. Met betrekking tot bepaalde nader aangeduide werkzaamheden hebben zij onder punt 8 van de overeenkomst aanvullende prijsafspraken gemaakt.
2.5
De hiervoor genoemde oplegger die op 1 april 2009 al in onderhoud was bij Jager en de hiervoor genoemde trekker die op 24 januari 2011 aan Duotrans is geleverd zijn door middel van aanhangsels bij de overeenkomst onder de werking van die overeenkomst komen te vallen.
2.6
Jager heeft Duotrans in de periode van januari 2011 tot en met december 2012 diverse facturen gestuurd met een totaalbedrag van € 29.986,09. Duotrans heeft deze facturen onbetaald gelaten.
2.7
Op 29 november 2012 zijn de trekker en de oplegger in de macht van Jager gekomen, nadat aan de trekker starthulp was verleend. [A] , destijds vennoot van Duotrans, heeft hierover op 15 februari 2013 verklaard:
"Op 29 november 2012 stond de Renault Magnum met kenteken BX-VT-80 met startproblemen in Klazinaveen. Ik heb Truckservice Jager Groningen BV telefonisch opdracht gegeven starthulp te verlenen aan het voertuig zodat de combinatie (incl. oplegger OK-64-TR) naar de vestiging van Truckservice Jager in Groningen verder kon voor verdere diagnose."
2.8
Op 23 januari 2013 zijn de leaseovereenkomsten met betrekking tot de trekker en de oplegger tussen AAL en Duotrans beëindigd.
2.9
Duotrans is op 25 januari 2013 omgezet in een eenmanszaak gedreven door [A] .
2.1
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 6 februari 2013 is [A] in staat van faillissement verklaard.
2.11
AAL heeft Jager verzocht om de trekker en de oplegger aan haar af te geven. Jager heeft dit geweigerd, stellende een recht van retentie uit te oefenen op de trekker en oplegger ter zake van haar vordering van € 29.986,09 op Duotrans.
2.12
AAL heeft daarop bij de rechtbank Noord-Nederland een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt, waarin zij van Jager afgifte heeft gevorderd van de trekker en oplegger. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 31 mei 2013 de vordering van AAL ten aanzien van de oplegger toegewezen en de vordering ten aanzien van de trekker
afgewezen.
2.13
AAL is van het vonnis van 31 mei 2013 in hoger beroep gekomen bij dit hof. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 27 mei 2014 hebben partijen - kort samengevat - afgesproken de trekker en de oplegger te zullen verkopen teneinde waardevermindering hiervan te voorkomen en om de verkoopopbrengst op de derdengeldrekening van de toenmalige advocaat van Jager te storten.
2.14
Het hof heeft het vonnis van 31 mei 2013 bij arrest van 1 juli 2014 vernietigd, en opnieuw recht doende, de gevorderde afgifte van de trekker en de oplegger afgewezen.
2.15
De trekker en de oplegger zijn vervolgens verkocht. Ter zake van de verkoop van de trekker is een bedrag van € 29.000,- in depot gestort op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden De Haan Advocaten (verder te noemen: de Stichting) en ter zake van de verkoop van de oplegger een bedrag van € 7.500,-.
2.16
Jager heeft bij de rechtbank Noord-Nederland een procedure tegen [A] aanhangig gemaakt, waarin zij - kort gezegd - betaling van haar facturen heeft gevorderd. [A] is in deze procedure, waarin AAL is tussengekomen, niet verschenen. De zaak staat thans - in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure - op de parkeerrol van de rechtbank.
2.17
Jager is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 december 2014 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. R. Verdonk tot curator. De curator heeft de onderhavige procedure van Jager overgenomen, uitsluitend voor zover de vorderingen van AAL niet zien op vorderingen als bedoeld in artikel 29 Fw.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
AAL heeft na wijziging van eis samengevat primair gevorderd:
I. dat voor recht wordt verklaard dat aan Jager geen rechtsgeldig beroep op het retentierecht ten aanzien van de trekker en oplegger toekwam en dat zij de trekker en oplegger daarom ten onrechte onder zich heeft genomen;
II. dat de curator wordt veroordeeld om opdracht te geven aan het bestuur van de Stichting om aan AAL te voldoen de opbrengst van de trekker en oplegger ten bedrage van € 36.500,-, te vermeerderen met de rente die over dat bedrag is genoten terwijl het in depot stond op de derdengeldrekening.
Subsidiair heeft zij samengevat gevorderd:
I. dat voor recht wordt verklaard dat aan Jager slechts een rechtsgeldig beroep op het
retentierecht ten aanzien van de trekker toekwam voor een vordering van Jager met een beloop van € 1.347,15;
II. dat de curator wordt veroordeeld om opdracht te geven aan het bestuur van de Stichting om aan AAL te voldoen de opbrengst van de trekker en oplegger ten bedrage van € 35.152,85, te vermeerderen met de rente die over dat bedrag is genoten terwijl het in depot stond op de derdengeldrekening.
Meer subsidiair heeft AAL samengevat gevorderd:
I. dat voor recht wordt verklaard dat aan Jager slechts een rechtsgeldig beroep op het
retentierecht toekwam ten aanzien van de trekker en oplegger voor een vordering van Jager met een beloop van € 1.347,15;
II. dat de curator wordt veroordeeld om opdracht te geven aan het bestuur van de Stichting om aan AAL te voldoen de opbrengst van de trekker en oplegger ten bedrage van € 35.152,85, te vermeerderen met de rente die over dat bedrag is genoten terwijl het in depot stond op de derdengeldrekening.
En in alle gevallen heeft AAL samengevat gevorderd:
I. dat de curator wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
3.2
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 18 mei 2016 voor recht verklaard dat Jager een rechtsgeldig beroep op het retentierecht ten aanzien van de trekker en oplegger toekwam voor een vordering met een beloop van € 28.152,64.
Verder heeft de rechtbank, voor zover nog van belang, de curator veroordeeld om binnen acht dagen na betekening van het vonnis opdracht te geven aan het bestuur van de Stichting om aan AAL € 8.347,36 te voldoen, te vermeerderen met de rente die over dat bedrag is genoten terwijl het in depot stond op de derdengeldrekening.
Ten slotte heeft de rechtbank AAL veroordeeld in de proceskosten.

4.De vordering in hoger beroep en de grieven

4.1
Het hof stelt voorop dat AAL haar vordering van € 9.000,- zoals na wijziging van eis in hoger beroep geformuleerd onder de kop "In alle gevallen" en uitgewerkt onder punt 36 van de memorie van grieven, ter gelegenheid van de comparitie van 16 februari 2018 heeft ingetrokken, dat wil zeggen dat zij haar eis in zoverre weer heeft verminderd. Daarom behoeft deze vordering geen bespreking meer.
4.2
Met
een ongenummerde algemene grief, de grieven I tot en met III, grief VI gedeeltelijk en grief VIIheeft AAL de reikwijdte aan de orde gesteld van het retentierecht waar Jager zich op heeft beroepen. Meer in het bijzonder heeft AAL betoogd dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat het retentierecht zich niet verhoudt met vorderingen uit duurovereenkomsten. In de opvatting van AAL heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat Jager op 29 november 2012 op grond van artikel 6:52 BW in samenhang met artikel 3:290 BW voor wat betreft haar volledige vordering op Duotrans van € 28.152,64 bevoegd was haar retentierecht op de trekker en oplegger in te roepen. Door aldus te oordelen heeft de rechtbank volgens AAL de betekenis van artikel 3:294 BW miskend. In de visie van AAL heeft Jager na elke onderhoudsbeurt of reparatie haar retentierecht prijsgegeven door de trekker en de oplegger terug te geven aan Duotrans. Het retentierecht is op 29 november 2012 niet herleefd in de zin van artikel 3:294 BW voor vorderingen die al eerder waren ontstaan. Slechts voor de vordering die voortvloeit uit de laatste reparatie komt Jager een retentierecht toe, aldus AAL. Naar de mening van AAL heeft Jager onrechtmatig tegenover haar gehandeld, dan wel misbruik van recht gemaakt, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar ten opzichte van haar gehandeld door op 29 november 2012 voor het volledige bedrag van € 28.152,64 het retentierecht uit te oefenen. Op zijn minst had de rechtbank in de visie van AAL het bedrag waarvoor het Jager was toegestaan het retentierecht uit te oefenen dienen te matigen.
4.3
Het hof overweegt ter zake het volgende. Op grond van artikel 3:290 BW is het retentierecht de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan de schuldeiser toekomt, om de nakoming van de verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan. Tot die gevallen behoort de situatie omschreven in artikel 6:52 lid 1 BW.
4.4
Op grond van artikel 6:52 lid 1 BW is een schuldenaar die een opeisbare vordering heeft op zijn schuldeiser bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. Op grond van lid 2 van die bepaling kan een zodanige samenhang onder meer worden aangenomen ingeval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan.
4.5
Op grond van artikel 3:291 lid 1 BW kan de schuldeiser het retentierecht mede inroepen tegen derden die een recht op de zaak hebben verkregen, nadat zijn vordering was ontstaan en de zaak in zijn macht was gekomen.
Op grond van lid 2 van deze bepaling kan de schuldeiser het retentierecht ook inroepen tegen derden met een ouder recht, indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen.
4.6
Op grond van artikel 3:292 kan de schuldeiser zijn vordering op de zaak verhalen met voorrang boven allen tegen wie het retentierecht kan worden ingeroepen.
4.7
Op grond van artikel 3:294 BW eindigt het retentierecht doordat de zaak in de macht komt van de schuldenaar of de rechthebbende, tenzij de schuldeiser haar weer uit hoofde van dezelfde rechtsverhouding onder zich krijgt.
4.8
Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering van Jager en de verbintenis tot afgifte van de trekker en oplegger.
4.9
Tussen partijen is inmiddels niet meer in geschil dat van de totale vordering van Jager op Duotrans van € 29.986,09 een bedrag van € 28.152,64 betrekking heeft op achterstallige termijnen uit hoofde van de overeenkomst en verschillende in de loop van de tijd uitgevoerde reparaties aan trekker en oplegger.
4.1
De overeenkomst is door Duotrans afgesloten ten behoeve van het reguliere onderhoud aan de trekker en de oplegger en voorziet tevens in de noodzakelijke reparaties. Het feit dat Duotrans vaste maandelijkse termijnen met Jager is overeengekomen en geen betaling per onderhoudsbeurt, maakt voor de beantwoording van de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen de vordering van Jager en de afgifteverplichting geen verschil. De essentie is dat er onderhoud is gepleegd aan trekker en oplegger, waar betalingsverplichtingen tegenover staan. Naast het reguliere onderhoud heeft Jager uit hoofde van de overeenkomst reparaties uitgevoerd aan trekker en oplegger en onderdelen vervangen. Daarom bestaat ten aanzien van deze werkzaamheden eveneens een voldoende samenhang tussen de vordering van Jager en de afgifteverplichting
Derhalve beschikte Jager met betrekking tot elk van de maandelijkse termijnen en elke aanvullende vordering uit hoofde van reparatie over de bevoegdheid tot uitoefening van het retentierecht.
4.11
De vraag die partijen met name verdeeld houdt is of Jager op 29 november 2012 toen zij de trekker en oplegger in haar macht kreeg nadat startproblemen waren ontstaan, deze onder zich mocht houden om betaling af te dwingen van alle op dat moment verschenen en niet betaalde termijnen en van alle facturen ter zake van eerder uitgevoerde reparaties.
Het hof beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend. Op grond van artikel 3:290 BW in samenhang met artikel 6:52 lid 1 BW kon Jager op 29 maart 2012 voor elke opeisbare vordering uit hoofde van maandelijkse termijnen of reparaties ter zake van de trekker en de oplegger haar retentierecht met betrekking tot deze voertuigen uitoefenen. In dat verband is niet van belang of Jager de trekker en oplegger uit hoofde van de overeenkomst, dan wel anderszins onder zich heeft gekregen, zoals in dit geval na het verlenen van starthulp. De door AAL bepleite beperkte werking van het retentierecht verdraagt zich niet met genoemde bepalingen.
4.12
Het hof onderschrijft wat de rechtbank onder 4.11 heeft overwogen. De stelling van AAL dat dit oordeel omtrent het retentierecht maakt dat artikel 3:294 BW zinledig is, berust op een onjuiste opvatting omtrent deze bepaling. Het retentierecht is, zoals hiervoor is overwogen, een bevoegdheid van de schuldeiser. In artikel 3:294 BW is bepaald wanneer het retentierecht eindigt in het geval de schuldeiser gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid, namelijk in het geval de zaak waarop het retentierecht is uitgeoefend weer in de macht komt van de schuldenaar of de rechthebbende. In het onderhavige geval is vóór 29 november 2012 niet eerder een retentierecht door De Jager uitgeoefend, dus kan van een eindigen van dit recht door teruggave van de objecten ook geen sprake zijn geweest en ook niet van een prijsgeven van de bevoegdheid om dit recht later wel uit te oefenen, als de objecten weer in handen van De Jager komen en alsdan aan de vereisten van artikel 6:52 BW wordt voldaan. Uit het slot van artikel 3:294 BW blijkt dat het retentierecht 'herleeft' indien de schuldeiser de zaak uit hoofde van dezelfde rechtsverhouding weer onder zich krijgt. Aangenomen moet worden dat met de woorden ‘dezelfde rechtsverhouding’ hetzelfde wordt bedoeld als in artikel 6:52 lid 2 BW. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat het retentierecht niet herleeft in het andere door artikel 6:52 lid 2 BW vermelde geval waarin de schuldeiser de zaak weer onder zich krijgt uit hoofde van een andere rechtsverhouding maar in het kader van zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan. Er kan dan echter op grond van artikel 6:52 lid 2 BW in samenhang met artikel 6:57 BW wel een nieuw retentierecht ontstaan dat ook voor de oude schuld geldt (zie Asser 3-VI Zekerheidsrechten nr. 504 en de daar aangehaalde literatuur). Dit maakt geenszins dat artikel 3:294 BW een zinledige bepaling wordt omdat indien aan de vereisten van die bepaling is voldaan, een eerder ontstaan retentierecht herleeft en in de tussentijd ontstane rechten als posterieure rechten hebben te gelden in de zin van artikel 3:291 lid 1 BW, terwijl bij een nieuw ontstaan retentierecht de in de tussentijd ontstane rechten anterieur zijn in de zin van artikel 3:291 lid 2 BW.
4.13
AAL heeft verder niet betwist dat Duotrans bevoegd was tot het sluiten van de onderhavige overeenkomst. Dat betekent dat Jager haar retentierecht ook tegenover AAL, die als eigenares een ouder recht had ten aanzien van de trekker en oplegger, kon inroepen.
4.14
Voor matiging van de vordering op grond van redelijkheid en billijkheid, zoals AAL heeft betoogd, bestaat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding.
4.15
De algemene grief en de grieven I tot en met III, VI gedeeltelijk en VII falen.
4.16
Grief IVis gericht tegen de laatste volzin van rechtsoverweging 4.16, waarin de rechtbank heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat een mogelijke executoriale titel wellicht niet op korte termijn te verwachten valt, niet met zich brengt dat de curator reeds daarom zijn aanspraak op de verkoopopbrengst van de trekker en de oplegger ten gunste van AAL dient prijs te geven. In het verlengde daarvan heeft AAL onder grief VI, punt 30, betoogd dat in het geval van een faillissement van de schuldenaar, Duotrans, het gebruik van het retentierecht omslaat in misbruik van recht indien de retentor, Jager, desondanks het retentierecht handhaaft.
4.17
Het hof stelt vast dat AAL geen grief heeft gericht tegen het eerste deel van rechtsoverweging 4.16. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van AAL dat Jager geen belang heeft bij het inroepen van het retentierecht op de trekker en oplegger, althans dat haar belang hierbij in geen verhouding staat tot het belang van AAL bij afgifte van de zaak, achterhaald is omdat de trekker en oplegger met instemming van partijen zijn verkocht. Naar het oordeel van de rechtbank is van het uitoefenen van een retentierecht op de trekker en oplegger aldus geen sprake meer en doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 3:292 BW. Voor de beantwoording van de vraag of de curator de trekker en oplegger, in het hypothetische geval dat deze niet verkocht zouden zijn, thans nog rechtsgeldig onder zich zou kunnen houden met een beroep op het retentierecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
4.18
Het oordeel van de rechtbank in het tweede deel van rechtsoverweging 4.16, dat aanvangt met de woorden
"Nog los van het vorenstaande,"is naast het hiervoor weergegeven eerste deel van rechtsoverweging 4.16 als een extra argument gegeven ter weerlegging van de stellingen van AAL. Ook wanneer de grief tegen de laatste volzin zou slagen blijft staan het in het eerste deel van rechtsoverweging 4.16 gegeven oordeel dat het retentierecht niet meer bestaat. Derhalve heeft AAL geen belang bij bespreking van de grief tegen de laatste volzin, zodat het hof hier verder niet op in zal gaan.
4.19
De stelling van AAL dat Jager dan wel de curator misbruik van recht heeft gemaakt door het retentierecht te handhaven na het faillissement van Duotrans stuit eveneens af op het feit dat in het eerste deel van rechtsoverweging 4.16 ook ten aanzien van het beroep op misbruik van recht is overwogen dat dit faalt omdat het retentierecht op de trekker en oplegger niet meer bestaat, aangezien deze met instemming van partijen zijn verkocht, en dat oordeel niet door een grief is bestreden.
4.2
Met de
grieven V en VI (voor het overige deel)komt AAL op tegen het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 4.18) dat AAL haar stelling dat Jager haar vordering op Duotrans bewust ten koste van AAL heeft laten oplopen onvoldoende heeft onderbouwd, evenals haar stelling dat Jager het retentierecht op 29 november 2012 niet kon inroepen, omdat zij feitelijk leverancierskrediet aan Duotrans had verleend. AAL heeft aangevoerd dat Jager de dienstverlening aan Duotrans heeft voortgezet ondanks het feit dat Duotrans niet betaalde, waardoor de vordering van Jager op Duotrans bleef oplopen. Uiteindelijk heeft Jager volgens AAL door het inroepen van het retentierecht haar risico afgewenteld op AAL. Jager had in een eerder stadium tot incasso van haar vorderingen moeten overgaan, althans haar retentierecht moeten inroepen.
4.21
Het hof is met AAL van oordeel dat leverancierskrediet een feitelijk begrip is. Zolang na uitvoering van verrichte werkzaamheden de daaraan verbonden kosten niet zijn betaald is sprake van leverancierskrediet, ook al is nog niet gefactureerd of is in de factuur een betalingstermijn toegestaan. Daarentegen deelt het hof niet zonder meer de opvatting van AAL dat het toestaan van leverancierskrediet zich niet verhoudt met het later inroepen van een retentierecht.
4.22
Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractsverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben (vgl. HR 3 mei 1946,
NJ1946, 323). Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de ter zake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069
4.23
Het hof neemt in aanmerking dat de overeenkomst tussen Duotrans en Jager een overeenkomst betreft die is gesloten tussen professionele partijen in de reguliere uitoefening van hun onderscheiden bedrijven. In een zakelijke verhouding zoals deze bestond tussen Duotrans en Jager is het niet gebruikelijk en ook niet werkbaar om na elke onderhoudsbeurt of reparatie het retentierecht uit te oefenen totdat die specifieke onderhoudsbeurt of reparatie is betaald. Dat neemt niet weg dat Jager, die naar niet is bestreden op de hoogte was van de leaseovereenkomst tussen AAL en Duotrans, zich als retentor de belangen van AAL als eigenaar van de trekker en oplegger diende aan te trekken. Naar het oordeel van het hof heeft Jager dat in voldoende mate gedaan. Gesteld noch gebleken is dat Jager wist of behoorde te weten dat Duotrans haar verplichtingen jegens AAL niet nakwam en dat Duotrans geen verhaal zou bieden voor de vorderingen van AAL. Jager heeft zich daarnaast, rekening houdend met de persoonlijke situatie van [A] , voldoende inspanningen getroost om haar vorderingen betaald te krijgen. Dat blijkt met name uit het als productie 16 bij dagvaarding in eerste aanleg in het geding gebrachte overzicht van contacten die er in 2011 en 2012 zijn geweest tussen Jager en Duotrans. Jager heeft door op deze wijze te handelen voldoende rekening gehouden met de belangen van AAL. In dit verband kent het hof bovendien betekenis toe aan het feit dat AAL als eigenares van de trekker en oplegger ook een belang had bij voortgezet onderhoud en reparatie daarvan, omdat deze zo inzetbaar bleven en hun waarde bleven behouden.
Tot slot strekt de zorgplicht van Jager niet zover dat Jager AAL had moeten informeren over betalingsachterstanden van Duotrans.
4.24
De grieven V en VI falen.
4.25
De
grieven VIII en IX,die opkomen tegen de conclusie van de rechtbank, respectievelijk het dictum van het bestreden vonnis hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven om die reden verder geen bespreking.
4.26
AAL heeft in hoger beroep in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van haar stellingen. Ingevolge het bepaalde in artikel 166 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv moet een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. In hoger beroep brengt de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek moet zijn mee dat van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen.
Het hof gaat dan ook aan het bewijsaanbod van AAL voorbij, nu dat aanbod te vaag is.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof AAL in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de curator zullen worden vastgesteld op € 718,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.631,- (1 punt, tarief IV, € 1.631,- per punt) aan geliquideerd salaris van de advocaat. Het hof tekent hierbij aan dat geen punt is toegekend voor het verschijnen ter comparitie nu de advocaat van de curator (die zonder kennisgeving vooraf zelf niet was verschenen) volstrekt onvoorbereid ter comparitie is verschenen en niet in staat is gebleken ook maar enige bijdrage aan het debat te leveren.
5.2
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 18 mei 2016;
veroordeelt AAL in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of ander gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, L. Janse, en P. Roorda en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 maart 2018.