In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 29 maart 2018, wordt de situatie rondom de uithuisplaatsing van meerdere minderjarigen besproken. De zaak betreft een principaal hoger beroep van de moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De moeder verzoekt om de machtigingen tot uithuisplaatsing van haar kinderen te vernietigen, terwijl de voormalige pleegouders en de gecertificeerde instelling (GI) verweer voeren. De kinderen zijn al geruime tijd uit huis geplaatst en de moeder stelt dat de GI niet de juiste procedures heeft gevolgd bij de uithuisplaatsing.
Het hof oordeelt dat de GI toestemming van de kinderrechter had moeten vragen voor de overplaatsing van de kinderen, aangezien zij meer dan twee jaar bij de pleegouders verbleven. De moeder heeft het recht om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, ook al is de machtiging inmiddels vervallen. Het hof concludeert dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] terecht was, gezien de gedragsproblematiek en de opvoedingssituatie. Voor de andere minderjarigen, [de minderjarige2], [de minderjarige3], [de minderjarige4], [de minderjarige5] en [de minderjarige6], is de noodzaak voor uithuisplaatsing ook aanwezig, maar het hof vraagt om een onafhankelijk deskundigenonderzoek naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige5] en [de minderjarige6].
De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikkingen van de kinderrechter worden bekrachtigd, maar dat er verder onderzoek moet plaatsvinden naar de situatie van de kinderen. De kinderen zullen voorlopig bij de voormalige pleegouders worden geplaatst in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.