ECLI:NL:GHARL:2018:3098

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.227.554/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor uithuisplaatsing van minderjarigen en de rol van de kinderrechter

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 29 maart 2018, wordt de situatie rondom de uithuisplaatsing van meerdere minderjarigen besproken. De zaak betreft een principaal hoger beroep van de moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De moeder verzoekt om de machtigingen tot uithuisplaatsing van haar kinderen te vernietigen, terwijl de voormalige pleegouders en de gecertificeerde instelling (GI) verweer voeren. De kinderen zijn al geruime tijd uit huis geplaatst en de moeder stelt dat de GI niet de juiste procedures heeft gevolgd bij de uithuisplaatsing.

Het hof oordeelt dat de GI toestemming van de kinderrechter had moeten vragen voor de overplaatsing van de kinderen, aangezien zij meer dan twee jaar bij de pleegouders verbleven. De moeder heeft het recht om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, ook al is de machtiging inmiddels vervallen. Het hof concludeert dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] terecht was, gezien de gedragsproblematiek en de opvoedingssituatie. Voor de andere minderjarigen, [de minderjarige2], [de minderjarige3], [de minderjarige4], [de minderjarige5] en [de minderjarige6], is de noodzaak voor uithuisplaatsing ook aanwezig, maar het hof vraagt om een onafhankelijk deskundigenonderzoek naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige5] en [de minderjarige6].

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikkingen van de kinderrechter worden bekrachtigd, maar dat er verder onderzoek moet plaatsvinden naar de situatie van de kinderen. De kinderen zullen voorlopig bij de voormalige pleegouders worden geplaatst in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.227.554/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/443357/JL RK 17-503 en C/16/443347/JL RK 17-502)
beschikking van 29 maart 2018
inzake
[verzoekster1],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.T. van Loenen te Den Haag,
en
[verzoekster2] ,
en
[verzoeker] ,
beiden wonende te [B] ,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de voormalige pleegouders of oom en tante (mz)
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ,of de grootouders (mz),
advocaat: mr. J. Looman te ’s-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad (hierna: de kinderrechter), van
12 september 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 november 2017;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verweerschrift tevens houdende een incidenteel hoger beroep van de voormalige pleegouders van [de minderjarige5] , [de minderjarige4] en [de minderjarige6] ;
- een journaalbericht van mr. Loenen van 1 december 2017 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 9 januari 2018;
- een journaalbericht van mr. Loenen van 21 februari 2018 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2000, is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 22 februari 2018 plaatsgevonden. De moeder, de voormalige pleegouders van [de minderjarige5] , [de minderjarige4] en [de minderjarige6] , en de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en de heer [D] . Ook is verschenen mevrouw [E] (begeleidster van de moeder) als toehoorder. Mr. van Loenen heeft mede het woord gevoerd aan de hand van door haar overgelegde pleitaantekeningen.
2.4
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder een stuk overgelegd, te weten de beschikking van rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 4 december 2017.
2.5
Op 13 maart 2018 zijn [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in]
2001, en [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2003, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof zijn gehoord.

3.De feiten

3.1
Uit relaties van de moeder met verschillende vaders zijn geboren [de minderjarige1] , voornoemd, [de minderjarige2] , voornoemd, [de minderjarige3] , voornoemd, [de minderjarige4] (verder te noemen: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2008, [de minderjarige5] (verder te noemen: [de minderjarige5] ), geboren [in] 2006 en [de minderjarige6] (verder te noemen: [de minderjarige6] ), geboren [in] 2001. Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2
De moeder heeft daarnaast nog een meerderjarige dochter, genaamd [F] .
3.3
[de minderjarige1] heeft van 2004 tot 2009 (voorlopig) onder toezicht gestaan. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben van 2004 tot 2008 (voorlopig) onder toezicht gestaan.
3.4
In 2005 zijn de kinderen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] vijf maanden uit huis geplaatst geweest.
3.5
In september 2015 zijn alle kinderen, op aanwijzen van de GI, naar familie in [B] gebracht. Zij verbleven toen in netwerkpleeggezinnen bij grootouders (mz) en oom en tante (mz).
3.6
Sinds september 2015 staan de kinderen (opnieuw) onder toezicht. Deze ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking met betrekking tot [de minderjarige1] tot 29 juni 2018 en met betrekking tot [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] tot 15 september 2018.
3.7
De kinderrechter heeft in oktober 2015 een machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze machtiging uithuisplaatsing is, met uitzondering van die voor [de minderjarige1] , nadien steeds verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.8
[de minderjarige1] is in november 2016 op een crisisgroep in [G] geplaatst. In maart 2017 is hij van de crisisgroep weggestuurd en weer bij de moeder gaan wonen. Hier verblijft hij tot op heden.
3.9
[de minderjarige5] , [de minderjarige4] en [de minderjarige6] verbleven aanvankelijk bij oom en tante (mz). Vanaf de time-out van de gezinsopname in [H] (mei 2017) zijn zij overgeplaatst naar crisispleeggezinnen, waar [de minderjarige5] en [de minderjarige6] nog verblijven.
3.1
Bij beschikking van 4 december 2017 heeft de kinderrechter ten aanzien van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een 24-uursvoorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling, ten aanzien van [de minderjarige4] een machtiging tot uithuisplaatsing verleend binnen gezinshuis [I] voor de duur van de ondertoezichtstelling, het verzoek van de oom en tante om [de minderjarige5] , [de minderjarige4] en [de minderjarige6] per ommegaande bij hen terug te plaatsen ten aanzien van [de minderjarige4] afgewezen, het verzoek van de oom en tante tot terugplaatsing bij hen van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] aangehouden voor de duur van drie maanden en de GI de opdracht gegeven om te onderzoeken of [de minderjarige5] en [de minderjarige6] kunnen worden teruggeplaatst bij de oom en tante.
3.11
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven bij de [de pleegouders] . [de minderjarige5] verblijft bij de familie [J] . [de minderjarige6] verblijft bij de familie [K] . [de minderjarige4] verblijft in gezinshuis [I] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en de verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] . De moeder verzoekt -naar het hof begrijpt- primair de bestreden beschikking betreffende de verlening en verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing ten aanzien van alle kinderen te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de machtigingen af te wijzen, dan wel subsidiair de machtigingen te beperken tot een termijn van drie maanden, dan wel meer subsidiair te bepalen dat [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] teruggeplaatst worden bij de voormalige pleegouders.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt de moeder niet ontvankelijk te verklaren, subsidiair het verzoek ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.3
De voormalige pleegouders verzoeken in incidenteel appel de bestreden beschikking ten aanzien van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] af te geven voor het gezin van de voormalige pleegouders.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
[de minderjarige1]
5.2
Ingevolge artikel 1:265c lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gold met ingang van 12 september 2017. Omdat de machtiging niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd, is deze komen te vervallen.
5.3
De moeder stelt dat er te lichtzinnig een oordeel is gegeven over de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . Hij woonde al acht maanden bij de moeder thuis. De moeder is van mening dat er niet aan de wettelijke vereisten van een uithuisplaatsing is voldaan.
5.4
Vaststaat dat de machtiging niet meer geldig is. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder in het onderhavige geval, ondanks het feit dat de machtiging is vervallen, mede gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing te laten toetsen, ook al kan van een verdere tenuitvoerlegging geen sprake meer zijn (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151). Het hof zal daarom toetsen of de machtiging tot uithuisplaatsing destijds terecht is verleend.
5.5
Het hof is van oordeel dat, anders dan de moeder stelt, een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat de moeder niet in staat was om [de minderjarige1] de opvoeding en verzorging te geven die hij nodig had. Er is bij [de minderjarige1] sprake van (forse) gedragsproblematiek en er heeft in de afgelopen periode weinig (tot geen) verbetering plaatsgevonden. Zo is er al sinds november 2015 sprake van fors schoolverzuim en heeft [de minderjarige1] zich moeten verantwoorden voor de kinderrechter in verband met verdenking van inbraken. Daarnaast is [de minderjarige1] weggestuurd van de crisisgroep omdat hij dusdanig slecht gedrag vertoonde dat de veiligheid van zijn groepsgenoten en groepsleiding niet meer gewaarborgd kon worden. Er is in overleg voor gekozen om [de minderjarige1] ondanks de machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder te laten wonen, mede omdat de situatie omtrent [de minderjarige1] onder controle wordt gehouden door middel van een jeugdreclasseringsmaatregel (in november 2017 uitgesproken voor de duur van twee jaar). Het hof is dan ook van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing over de aan het hof voorliggende periode met betrekking tot [de minderjarige1] terecht is verleend. Dat gelet op het verloop van het verblijf van [de minderjarige1] bij de moeder inmiddels de noodzaak voor een uithuisplaatsing niet meer aanwezig is en mogelijk achteraf beschouwd ook niet nodig was maakt deze beslissing niet anders.
[de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.6
De kinderrechter heeft, ten aanzien van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , bij beschikking van
4 december 2017 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een 24-uursvoorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling. Hierdoor is de machtiging uithuisplaatsing van de bestreden beschikking (gericht op verblijf bij grootouders mz.) vervallen. Dit betekent dat het hof uitsluitend kan oordelen over de periode vanaf de bestreden beschikking (zijnde:
12 september 2017) tot de beschikking van de kinderrechter van 4 december 2017. Ook dit betreft dus een rechtmatigheidstoets.
5.7
Het hof is op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen van oordeel dat de moeder over de aan het hof ter beoordeling voorliggende periode niet in staat was om [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding was gewaarborgd. Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing was noodzakelijk in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Het hof onderschrijft, na eigen onderzoek, hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing voor de machtiging tot uithuisplaatsing heeft overwogen en neemt die motivering en beslissing over. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.8
De kinderen zijn in oktober 2015 uit huis geplaatst. Sindsdien heeft er geen verbetering plaatsgevonden in de opvoedingssituatie bij de moeder. Zo heeft er een gezinsbehandeling in [H] plaatsgevonden die vroegtijdig is beëindigd omdat er onvoldoende vertrouwen was in de samenwerking met de moeder. Uit de rapportage van SAVE van 6 juli 2017 blijkt dat de moeder geregeld niet handelde in het belang van de kinderen en dat het haar niet lukte om zich aan de gemaakte afspraken te houden. De moeder betrok bovendien de kinderen in haar strijd waardoor de kinderen geen ruimte voelden om zich positief te ontwikkelen in de pleeggezinnen. Bij de kinderen is sprake van (forse) individuele gedragsproblematiek en een ontwikkelingsachterstand en hierdoor hebben ze veel begeleiding en aandacht nodig. Het hof is van oordeel dat de moeder een dergelijke opvoedingssituatie (op dat moment) niet kon bieden en acht de gronden voor een uithuisplaatsing in de periode van 12 september 2017 tot 4 december 2017 onverminderd aanwezig zodat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] terecht zijn teruggeplaatst bij de opa en oma m.z. na de beëindiging van de gezinsbehandeling in [H] .
[de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6]
5.9
Evenals bij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] kan het hof met betrekking tot [de minderjarige4] , uitsluitend oordelen over de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode tot 4 december 2017 nu de machtiging tot uithuisplaatsing van 4 december 2017 de hier bestreden machtiging uithuisplaatsing vervangt. Voor [de minderjarige5] en [de minderjarige6] geldt wel nog de machtiging uithuisplaatsing van 12 september 2017 tot 12 september 2018.
5.1
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat over de aan het hof ter beoordeling voorliggende periode wat betreft [de minderjarige4] , evenals bij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en op dezelfde gronden als onder rechtsoverweging 5.7 en 5.8 vermeld, de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing onverminderd aanwezig waren zodat een terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van de kinderen zou zijn.
5.11
Voor wat betreft [de minderjarige5] en [de minderjarige6] is het hof van oordeel dat aansluitend aan de hiervoor bij [de minderjarige4] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beoordeelde periode nog steeds dezelfde gronden aanwezig zijn voor de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] . Dit omdat het betreft feiten en omstandigheden waarin tot op heden geen wijziging is gekomen. Ook voor [de minderjarige5] en [de minderjarige6] acht het hof het dus niet in hun belang om hen terug te plaatsen naar de moeder.
Het incidenteel verzoek van de voormalige pleegouders van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6]
5.12
Ingevolge artikel 1:265i lid 1 BW behoeft de GI toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. Ingevolge lid 2 van dit artikel wordt de toestemming door de kinderrechter op verzoek van de GI verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
5.13
De kinderrechter heeft, ten aanzien van [de minderjarige4] , bij beschikking van 4 december 2017 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend binnen gezinshuis [I] voor de duur van de ondertoezichtstelling. Bij dezelfde beschikking is het verzoek van de voormalige pleegouders om [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] per ommegaande terug te plaatsen bij hen ten aanzien van [de minderjarige4] afgewezen. Ten aanzien van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] is dit verzoek aangehouden voor de duur van drie maanden zodat de GI kan onderzoeken of [de minderjarige5] en [de minderjarige6] kunnen worden teruggeplaatst bij de voormalige pleegouders.
5.14
[de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] verbleven in mei 2017 inmiddels twee jaar bij de voormalige pleegouders. Op grond van vorenstaand artikel had de GI daarom toestemming dienen te verzoeken aan de kinderrechter voor wijziging van het verblijf van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] . Omdat die toestemming niet is verzocht, is het hof van oordeel dat er een onrechtmatige overplaatsing heeft plaatsgevonden. Nu voor [de minderjarige4] na voornoemde overplaatsing inmiddels een nieuwe machtiging uithuisplaatsing is afgegeven op 4 december 2017 verbindt het hof hieraan geen consequenties. Het hof zal waar het [de minderjarige5] en [de minderjarige6] betreft hieraan de consequentie verbinden zoals onder 5.22 vermeld. Ten overvloede wil het hof daarnaast aangeven dat de onderbouwing door de GI van de overplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] naar andere pleeggezinnen ontoereikend is. De voormalige pleegouders hebben geruime tijd gevraagd om hulp en begeleiding voor de kinderen omdat de kinderen lastig gedrag lieten zien. Dit gedrag verslechterde in verband met het traject in [H] . Uiteindelijk hebben de voormalige pleegouders een noodkreet geuit en zijn de kinderen (plotseling) zonder deugdelijke motivering en overleg in plaats van weer terug te keren naar de voormalige pleegouders in verschillende (andere) pleeggezinnen geplaatst. Het hof is van oordeel dat de GI deze overplaatsing ten minste naar behoren en onderbouwd had moeten communiceren richting [de minderjarige4] , [de minderjarige5] , [de minderjarige6] en de voormalige pleegouders.
Het verzoek van de moeder om een contra-expertise
5.15
Het hof is, met de moeder, van oordeel dat onvoldoende is onderzocht of de moeder over (on-)voldoende emotionele beschikbaarheid en opvoedingscapaciteiten beschikt om de kinderen uiteindelijk zelf de opvoeding te geven die zij nodig hebben. Het traject in [H] is immers vroegtijdig beëindigd en niet is komen vast te staan dat elk (ander) onderzoek naar het perspectief van de kinderen gelet op hun belangen is uitgesloten.
5.16
Naar aanleiding van vorenstaande, en op grond van de thans beschikbare informatie, acht het hof zich onvoldoende voorgelicht om ten aanzien van het verzoek van de moeder (met betrekking tot [de minderjarige5] en [de minderjarige6] ) een verantwoorde beslissing te kunnen geven. Het hof acht het in belang van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] dat nader en onafhankelijk onderzoek wordt verricht naar het perspectief van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] . Het hof kan alleen ten aanzien van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] om een NIFP onderzoek verzoeken, aangezien voor [de minderjarige4] inmiddels een nieuwe machtiging uithuisplaatsing is afgegeven. Het zou naar het oordeel van het hof wenselijk zijn dit onderzoek ook uit te breiden naar [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] echter in het kader van deze procedure is dit, gelet op het juridisch kader, niet mogelijk. Het hof zal de behandeling van de zaak, ten aanzien van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] , aanhouden en het NIFP Noord-Oost Nederland verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige, verbonden aan die organisatie, en verzoeken om onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen over de volgende vragen:
1. Zijn er (contra)-indicaties voor opvoeding en verzorging in de thuissituatie, gelet op eventuele psychische en/of psychiatrische problematiek bij de moeder?
2. In hoeverre is terugplaatsing (op korte of lange termijn) in het belang van het kind?
3. Is hulpverlening aangewezen voor kind en/of moeder of verzorger(s) om terugplaatsing naar huis te verwezenlijken? Zo ja, welke?
4. Indien hulpverlening is aangewezen in welk juridisch kader dient dit plaats te vinden?
5. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van het kind en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.17
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Indien voor toewijzen van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren. Indien het NIFP eerst nadere informatie nodig heeft, kunnen partijen kenbaar maken of en welke bezwaren bestaan tegen de verstrekking van de aanvullende gegevens die het NIFP nodig heeft.
5.18
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen. Zij kunnen daarop binnen veertien dagen laten weten of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven, wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvulling van het NIFP op dat punt en of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de deskundige die door het NIFP wordt voorgedragen en de kosten van het onderzoek.
5.19
Naar het oordeel van het hof brengt het belang van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] onder de gegeven omstandigheden met zich dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komen van 's Rijks kas. Om die reden is het hof voornemens aan partijen geen voorschot als bedoeld in artikel 195 Rechtsvordering (Rv) op te leggen. Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen in dit geval ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald.
5.2
Het hof zal bij de nader te nemen tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.16 geformuleerde, eventueel nog aan te passen, vragen.
5.21
Het hof wijst de moeder er voorts op dat zij wettelijk verplicht is om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige. Wanneer de medewerking wordt geweigerd, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het hof geraden acht en zal het hof op basis van de huidige stukken een beslissing over het verzoek nemen.
5.22
Het hof zal voorts voorlopig beslissen dat [de minderjarige5] en [de minderjarige6] , aangezien ze onrechtmatig in andere pleeggezinnen zijn geplaatst, in afwachting van de uitkomst van voornoemd onderzoek bij de voormalige pleegouders (terug) zullen worden geplaatst.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
ten aanzien van [de minderjarige1]
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 12 september 2017, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] betreft;
ten aanzien van [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 12 september 2017 voor zover het de verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] betreft;
ten aanzien van [de minderjarige4]
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 12 september 2017 voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] betreft;
ten aanzien van [de minderjarige5] en [de minderjarige6]
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Noord-Oost Nederland, in de persoon van [L] ,
postadres:
Postbus 870,
8000 AW Zwolle
bezoekadres:
Schuurmanstraat 2
8011 KP Zwolle
telefoon: 088-0710600
e-mail: NIFPNoordOostNederland@dji.minjus.nl,
om een onafhankelijk deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.16 vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.17, en wel uiterlijk op
19 april 2018;
stelt partijen in de gelegenheid om te reageren op hiervoor bedoelde informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 5.18, en wel uiterlijk op
3 mei 2018;
beslist voorlopig, in afwachting van de uitkomst van het NIFP onderzoek, dat [de minderjarige5] en [de minderjarige6] bij de voormalige pleegouders zullen worden geplaatst;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.G. Idsardi en C. Koopman, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 29 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.