4.3Het geschil van partijen betreft verschillende onderwerpen, die zich (deels) lenen voor een geclusterde behandeling van de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep. Het gaat om de volgende onderwerpen:
a. a) de verkoop van het paard [C] , in de processtukken ook wel [C] genoemd, (
grief I in het principaal hoger beroep, grief I in het incidenteel hoger beroep),
b) de betaling ter zake de pony’s [H] , [I] en [L] (
grief II in het principaal hoger beroep),
c) de verschuldigdheid van stallingsgeld voor de paarden [R] , [S] en [T] (
grief III in het principaal hoger beroep),
d) motorrijtuigenbelasting, autoverzekering, reparatienota’s BMW, reparatienota paardenwagen en paardensportartikelen (
grief II in het incidenteel hoger beroep),
e) de (oorspronkelijke) reconventionele vorderingen van [appellant] (
ongenummerde grief in het principaal hoger beroep).
a.
a) de verkoop van het paard [C]
4.3.1Tussen partijen is in geschil of [appellant] met de betaling van het bedrag van
€ 11.000,- (zie rechtsoverweging 2.9) aan zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan. Volgens [geïntimeerde] is dat niet het geval: zij stelt zich primair op het standpunt dat [appellant] is tekort geschoten in de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, omdat [appellant] op zich heeft genomen [C] te verkopen voor een bedrag van tenminste € 50.000,-.
[appellant] heeft weersproken dat hij zich daartoe jegens [geïntimeerde] heeft verplicht. Hij heeft [geïntimeerde] slechts in contact gebracht met mevrouw [E] . [geïntimeerde] heeft zelf de verkoop afgewikkeld. Volgens hem was [C] geen € 50.000,- waard, gezien haar gezondheidstoestand en haar sportieve beperkingen, omdat [C] niet op Grand Prix niveau was getraind.
4.3.2Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] haar primaire stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit de door haar gestelde waarde van [C] van € 50.000,- ten tijde van de verkoop blijkt. Dat was in eerste aanleg ook al het geval, zoals de rechtbank terecht heeft geconstateerd. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] niets aan haar stellingen op dat punt toegevoegd. Daar komt bij dat [geïntimeerde] tijdens de comparitie in hoger beroep heeft verklaard dat [C] volgens [appellant] een bedrag van € 50.000,- kon opleveren, dat hij later heeft gezegd dat het bedrag mogelijk minder zou worden en dat zij het paard niet tegen elke prijs zou willen verkopen. Volgens haar is een minimumprijs van € 30.000,- afgesproken. Deze verklaringen verdragen zich niet met de stelling over een door [appellant] aanvaarde verkoopopdracht tegen een minimumprijs van € 50.000,-. Het hof gaat er daarom niet vanuit dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde] heeft verplicht om [C] toch voor dat bedrag te verkopen en dat hij, nu dat niet is gebeurd, om die reden jegens [geïntimeerde] is tekortgeschoten.
Grief I in het incidenteel hoger beroepfaalt in zoverre.
4.3.3De subsidiaire stelling van [geïntimeerde] houdt in dat [C] is verkocht voor een bedrag van € 21.000,-, zodat [appellant] haar in aanvulling op het betaalde bedrag van € 11.000,- nog een bedrag van € 10.000,- moet betalen. De rechtbank is haar daarin gevolgd, met dien verstande dat volgens de rechtbank (rechtsoverweging 5.3.6) op dit bedrag € 1.300,- in mindering moet worden gebracht voor aan [appellant] toekomende commissie.
4.3.4Het hof stelt bij de beoordeling van de subsidiaire stelling het volgende voorop. Op [geïntimeerde] rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van haar stelling dat [C] is verkocht voor een bedrag van € 21.000,-. Voor de stelling van [appellant] dat aan hem een commissie toekomt van € 1.300,- - en daarop heeft de incidentele grief van [geïntimeerde] mede betrekking - ligt de stelplicht en de bewijslast bij [appellant] : hij dient feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat hij met [geïntimeerde] voor de verkoop van [C] een bedrag aan commissie van € 1.300,- is overeengekomen en dat hij derhalve kon volstaan met betaling van een bedrag van € 11.000,- aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft betwist dat zij deze provisie met [appellant] is overeengekomen.
4.3.5.[geïntimeerde] heeft haar stelling dat [C] is verkocht voor een bedrag van
€ 21.000,- gebaseerd op de overschrijving van dat bedrag op de bankrekening van [appellant] en op de omschrijving die de uiteindelijke koopster - mevrouw [G] - bij die betaling heeft vermeld (het hof verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 2.8). De verklaring van [appellant] dat er geen ruimte was voor meer tekst bij de overschrijving acht het hof, bij gebreke van aanwijzingen waaruit dat zou kunnen blijken, vooralsnog niet overtuigend.
[appellant] baseert zijn verweer vrijwel geheel op de in de rechtsoverwegingen 2.20 en 2.21 weergegeven verklaringen van mevrouw [E] . De inhoud van die verklaringen – bijvoorbeeld dat [geïntimeerde] zelf met de koopprijs zou hebben ingestemd – wordt door [geïntimeerde] weersproken. Het hof constateert dat de verklaring van mevrouw [E] van 14 april 2016 melding maakt van een door haar zelf verrichtte betaling van
€ 12.300,- aan [appellant] met inbegrip van een aan haarzelf en anderen toekomende commissie van € 1.300,-. Haar latere verklaringen gaan uit van betaling door mevrouw [G] en een aan [appellant] toekomende commissie. Als die verklaringen over de betaling elkaar al niet uitsluiten, dan zijn zij tenminste tegenstrijdig en om die reden als onderbouwing van het verweer van [appellant] voorshands weinig overtuigend. Het hof stelt verder vast dat van de door mevrouw [E] in haar verklaringen (zoals weergegeven in 2.21) genoemde schulden van mevrouw [G] – die [C] heeft gekocht en betaald – in het dossier geen stukken voorhanden zijn en evenmin een verklaring van mevrouw [G] daarover. Gegeven die omstandigheden en het feit dat mevrouw [G] bij haar betaling aan [appellant] geen andere omschrijving dan ‘ [C] ’ heeft vermeld, acht het hof voorshands bewezen dat [C] is verkocht voor een bedrag van € 21.000,-.
4.3.6.Het voorgaande neemt niet weg dat [appellant] tegen dat bewijsvermoeden tegenbewijs kan leveren, waartoe het hof hem zal toelaten. Het hof wijst in het kader van de bewijslevering op HR 26 april 2013, LJN BZ8766 (Bruscom B.V./X). Voor zover de grief in het principaal appel er toe strekt dat de vordering van [geïntimeerde] zonder bewijslevering is toegewezen is zij terecht voorgedragen. Of dat [appellant] zal baten hangt van de uitkomst van deze bewijslevering af.
4.3.7.Wat betreft de commissie van € 1.300,- heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden gesteld omtrent de afspraak die hij met [geïntimeerde] over deze commissie zou hebben gemaakt. Weliswaar wordt in de verklaringen van mevrouw [E] van die commissie gesproken, maar uit het voorgaande blijkt dat die verklaringen niet overtuigend zijn. [appellant] heeft die verklaringen niet toegelicht en ook niet aangegrepen om in een enigszins consistent betoog een toereikende feitelijke uiteenzetting te geven over het hoe, wat, waarom en wanneer van deze volgens hem gemaakte afspraak. Nu [appellant] niet aan zijn stelplicht voldaan heeft, is er geen ruimte om hem tot bewijs van zijn stellingen toe te laten.
Grief I in het principaal hoger beroepfaalt in zoverre en
de grief I in het incidenteel hoger beroepslaagt in zoverre.
b) de betaling ter zake de pony’s [H] , [I] en [L] (grief II in het principaal hoger beroep)
4.3.8.Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft betwist dat hij verplicht is om de door [geïntimeerde] aan de verkopers van de pony’s ( [J] en [M] ) betaalde bedragen - in totaal € 19.150,- - aan haar te betalen. Tegen de desbetreffende rechtsoverweging 5.4.2. van de rechtbank in het bestreden vonnis heeft hij ook geen als zodanig kenbare grief gericht.
4.3.9.Het geschil is aldus beperkt tot de stelling van [appellant] – die door [geïntimeerde] is betwist – dat hij met een betaling van een bedrag van € 17.000,- aan zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan. Volgens [appellant] heeft hij het met de verkoop van de pony’s gemoeide bedrag in twee gedeelten aan [geïntimeerde] betaald op de voor dat doel door haar gebruikte bankrekening van [F] , onder inhouding van een in de paardenbranche gebruikelijke commissie van circa tien procent van de gerealiseerde opbrengst. Op 24 oktober 2011 zou hij een bedrag van € 14.000,- hebben betaald ter zake de pony’s [H] en [I] en op 31 oktober 2011 een bedrag van € 3.000, ter zake de pony [L] . Daarmee is in de visie van [appellant] een bedrag van € 2.150,- als commissie ingehouden. Op [appellant] rust de stelplicht en bewijslast van zijn stellingen, zowel ten aanzien van zijn stellingen omtrent de betaling als de stelling omtrent de hem toekomende commissie.
4.3.10[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant] weersproken, waarbij zij er op wijst dat uit de door [appellant] overgelegde bankschriften niet blijkt dat voor de onderhavige pony’s is betaald. De betalingen waarnaar [appellant] verwijst zien op een andere pony – [U] – die in dezelfde periode door [appellant] van [geïntimeerde] is gekocht voor een bedrag van € 14.000,-, welk bedrag op 24 oktober 2011 aan [geïntimeerde] is voldaan. Zij betwist voorts het bedrag van € 3.000,- voor de pony [L] te hebben ontvangen.
4.3.11Het hof zal [appellant] opdragen te bewijzen dat de overmaking van het bedrag van
€ 17.000,- (op de met dat doel door [geïntimeerde] gebruikte bankrekening van [F] ) betrekking had op de pony’s [H] , [I] en [L] . Dat dit het geval was is op basis van de op dit moment voorhanden zijnde gegevens niet voldoende waarschijnlijk. De omschrijvingen bij die betalingen geven daarvoor geen uitsluitsel.
Wat betreft het verschil tussen het bedrag van € 19.150,- en € 17.000,- als zijnde commissie van € 2.150,- heeft [appellant] bij memorie van grieven gewezen op een gebruik in de paardenbranche. Het hof volgt hem daarin niet, nu hij die stelling niet heeft onderbouwd. Het ligt in de gegeven omstandigheden - zie 2.10 - ook niet voor de hand dat [appellant] een vergoeding toekomt voor het feit dat [geïntimeerde] door [appellant] aan derden verschuldigde bedragen heeft voorgeschoten; een vergoeding voor [geïntimeerde] zou dan meer in de rede liggen. Ter comparitie in hoger beroep heeft [appellant] weliswaar verklaard dat hij een afspraak met [geïntimeerde] zou hebben gemaakt, maar ook die stelling is niet onderbouwd. Verdere beslissingen over deze grief – die op zich terecht is voorgedragen - worden in afwachting van bewijslevering aangehouden.
c) de verschuldigdheid van stallingsgeld voor de paarden [R] , [S] en [T] (grief III in het principaal hoger beroep)
4.3.12[geïntimeerde] heeft gesteld dat deze paarden door [appellant] bij haar zijn gestald: [R] gedurende de eerste 14 dagen van december 2011, [S] in de periode van 24 juli 2011 tot 27 november 2011 en [T] in de periode van 9 augustus 2011 tot 27 juli 2011. Zij heeft daarvoor een bedrag van € 9,05 per dag (in totaal; € 2.371,10) aan [appellant] in rekening gebracht. Primair beroept zij zich op een met [appellant] gesloten overeenkomst, door haar pensionovereenkomst genoemd, subsidiair op zaakwaarneming. [appellant] heeft zich in hoger beroep verweerd met de stelling dat hij deze paarden nooit bij [geïntimeerde] heeft gestald, maar vanwege de betere omstandigheden bij een stal in Niebert en in Vledder, dat hij geen eigenaar van de paarden is en dat hij (daarom) geen pensionovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten.
4.3.13Het hof stelt vast dat [appellant] de hoogte van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag als zodanig niet heeft betwist, welk bedrag was gebaseerd op een vriendentarief, zoals [geïntimeerde] ter comparitie onweersproken heeft verklaard. Gelet op de stellingen over en weer staat echter niet voldoende vast dat partijen de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst hebben gesloten en dat ter uitvoering daarvan, zoals [geïntimeerde] stelt, de genoemde paarden in de vermelde periodes bij [geïntimeerde] zijn gestald. Het hof zal daarom [geïntimeerde] toelaten tot het bewijs van haar stellingen, zoals nader geformuleerd in het dictum van dit arrest. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd is daarbij niet van belang of hij al dan niet eigenaar was van de paarden: ook indien hij geen eigenaar is kan hij rechtsgeldig een overeenkomst hebben gesloten. Of deze grief uiteindelijk doel treft hangt dus af van de uitkomsten van de bewijslevering.
4.3.14Het hof overweegt reeds thans dat de subsidiaire grondslag - zaakwaarneming - de vordering niet kan dragen. Zaakwaarneming is volgens de wettelijke omschrijving in artikel 6:196 BW het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van het belang van een ander, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of aan een andere in de wet geregelde rechtsverhouding te kunnen ontlenen. [geïntimeerde] heeft echter niet gesteld welke feiten en omstandigheden haar er toe hebben gebracht om de paarden van [appellant] te stallen, welke belangen van [appellant] daarbij in het geding waren en waarom het redelijk was dat zij zich met die belangen inliet.
d) motorrijtuigenbelasting, autoverzekering, reparatienota’s BMW, reparatienota paardenwagen en paardensportartikelen(grief II in het incidenteel hoger beroep)
4.3.15De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 5.6.3., 5.7.2 en 5.8.2. overwogen dat [geïntimeerde] haar vorderingen op [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd en de vorderingen die strekken tot vergoeding van door [geïntimeerde] gemaakte kosten ten behoeve van [appellant] afgewezen. Het hof onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en neemt dat over, nu [geïntimeerde] ook in hoger beroep geen onderbouwing van haar stellingen heeft gegeven. De toelichting op de betreffende grief biedt daarvoor geen enkel houvast. Sterker nog, ter comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerde] verklaard - in reactie op het verweer van [appellant] dat hij in verband met de BMW zaken heeft gedaan met haar echtgenoot [F] en een koopovereenkomst met hem heeft gesloten - dat de vorderingen betreffende de BMW vorderingen van [F] zijn. [geïntimeerde] heeft ter zake van die kosten dan ook geen vorderingsrecht op [appellant] , ook niet vanwege het feit dat zij met [F] in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, zoals zij ter comparitie in hoger beroep suggereerde. Grief II in het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
e) de (oorspronkelijke) reconventionele vorderingen van [appellant] (ongenummerde grief in het principaal hoger beroep)
4.3.16[appellant] handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en dat de rechtbank zijn vorderingen ten onrechte heeft afgewezen. Het hof deelt dat standpunt van [appellant] niet. [appellant] heeft gesteld (memorie van grieven onder 3.1- 3.4) dat [geïntimeerde] sommaties in de Nederlandse taal heeft gesteld, wetende dat [appellant] die taal niet machtig is, die sommaties aan een adres in Nederland gestuurd waar [appellant] niet meer verbleef en deze stukken vervolgens niet naar de advocate van [appellant] – mr. Liberda – heeft gestuurd. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, is deze gang van zaken als zodanig niet onrechtmatig. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig, die [appellant] niet voldoende heeft gesteld en onderbouwd.
4.3.17[appellant] heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] samen met medewerkers van een incassobureau hem in Duitsland heeft bezocht, die hem aldaar hebben bedreigd. [geïntimeerde] heeft dat betwist en [appellant] heeft nagelaten te onderbouwen waaruit die bedreigingen hebben bestaan en welk gevolg die bedreigingen hebben gehad. Voor enig onrechtmatig handelen in dit opzicht zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten te vinden.
4.3.18Het zwaarste verwijt dat [appellant] [geïntimeerde] maakt is dat zij een lastercampagne tegen hem is begonnen met de in de feiten genoemde publicaties op diverse websites en in de media en contacten met de Poolse Hippische Federatie. De rechtbank heeft dat verwijt in rechtsoverweging 5.16.4. van het bestreden vonnis verworpen. Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog aan toe dat [appellant] in hoger beroep naast eerdergenoemde publicaties nog heeft gewezen op de medewerking van [geïntimeerde] en haar advocaat aan een uitzending van KRO Brandpunt van 11 mei 2014 (onder de titel ‘Duistere praktijken in de paardenwereld’), waarbij op de website van de KRO is geplaatst ‘amazone [geïntimeerde] , die is opgelicht door een Poolse compagnon’. Ook daarbij ontbreekt het echter aan een - noodzakelijke - toelichting waarom sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Een directe verwijzing naar [appellant] is in de door hem genoemde tekst niet zichtbaar, wat er in de uitzending is gezegd en door wie heeft hij niet genoemd. Of [geïntimeerde] verantwoordelijk is voor de inhoud van de uitzending en de plaatsing van de door [appellant] gewraakte tekst op de website, heeft [appellant] ook niet gesteld.
4.3.19De – ongenummerde – grief in het principaal hoger beroepfaalt. Uit het feit dat het hof de bezwaren van [appellant] heeft behandeld en als grief heeft aangemerkt, blijkt overigens dat het hof voorbij is gegaan aan het bezwaar van [geïntimeerde] (randnummer 31/32 memorie van antwoord) dat geen sprake is van deugdelijk in het geding gebrachte grieven door [appellant] . Anders dan door [geïntimeerde] is betoogd was daarvan wel sprake.