ECLI:NL:GHARL:2018:3047

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.151.680/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake vorderingen met betrekking tot verkoop en stalling van dressuurpaarden en onrechtmatige publicaties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een tussenarrest in een civiele procedure tussen een Poolse dressuurruiter, [appellant], en een Nederlandse dressuuramazone, [geïntimeerde]. De zaak betreft diverse vorderingen met betrekking tot de verkoop en stalling van paarden, alsook tegenvorderingen van [appellant] die zijn gebaseerd op onrechtmatige publicaties over hem. De rechtbank had eerder [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 60.006,52 aan [geïntimeerde], maar [appellant] kwam in verzet tegen dit vonnis. Het hof heeft de feiten uit eerdere rechtsoverwegingen overgenomen en vastgesteld dat er een aantal onduidelijkheden zijn over de verkoopprijs van het paard [C] en de betalingen die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft gedaan. Het hof heeft [appellant] toegelaten tot bewijslevering over de verkoopprijs van het paard en de betalingen die hij heeft gedaan voor de pony's [H], [I] en [L]. Tevens is [geïntimeerde] toegelaten tot bewijslevering over de stalling van de paarden [R], [S] en [T]. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen zullen volgen na de bewijsvoering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.151.680/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/129012 / HA ZA 13-241)
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] (Polen),
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: opposant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B.E.J. Loeffen, kantoorhoudend te Oisterwijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: geopposeerde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.A. Wensing, kantoorhoudend te Coevorden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 juni 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 5 december 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna heeft het hof op verzoek van partijen arrest bepaald op het comparitiedossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2.De feiten2.1 De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.22 van het in hoger beroep bestreden vonnis van 2 april 2014 een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen bezwaren geuit door partijen. Aangevuld met enige feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan gaat het in deze zaak om het volgende.

2.2
[geïntimeerde] is een dressuuramazone die op hobbymatige wijze de dressuursport beoefent.
2.3
[appellant] is een internationale dressuurruiter die op het allerhoogste niveau (Grand Prix) rijdt. Hij is tevens Pools kampioen en heeft twee keer deelgenomen aan de Olympische Spelen. In de dressuurwereld geniet hij bekendheid.
2.4.
Partijen zijn in of omstreeks 2008 met elkaar in contact gekomen in verband met de omstandigheid dat [geïntimeerde] een instructeur zocht. [geïntimeerde] is bij [appellant] in training gegaan met haar paard " [C] ". [D] is eveneens een bekende internationale dressuurruiter en destijds de levenspartner van [appellant] .
2.5
In juni 2011 heeft [appellant] [geïntimeerde] voorgesteld om haar paard " [C] " te verkopen aan/te laten verkopen door een relatie van hem in Italië, te weten [E] . Diezelfde maand heeft [geïntimeerde] haar paard " [C] " bij [E] afgeleverd.
2.6
[appellant] is op enig moment op een bungalowpark in Noordwolde gaan wonen.
2.7
In een schriftelijk, in de Poolse taal opgesteld stuk van 1 februari 2012 tussen de echtgenoot van [geïntimeerde] - te weten [F] - en [appellant] ter zake van een personenwagen van het merk BMW met kenteken [00-YY-YY] , is als woonplaats van [appellant] vermeld: " [a-straat] 9/9, [A] Polen".
2.8
Op 9 augustus 2011 heeft [G] - de (uiteindelijke) koper van het paard " [C] " - een bedrag van € 21.000,- aan [appellant] overgemaakt door middel van bijschrijving van dit bedrag op zijn bankrekening bij ABN AMRO bank, onder de vermelding " [C] ".
2.9
Op 14 augustus 2011 heeft [appellant] een bedrag van € 11.000,- overgemaakt aan [geïntimeerde] ter zake van het paard " [C] ".
2.1
[appellant] was voor een Italiaanse handelspartner op zoek naar een drietal dressuurpony's met het doel deze te exporteren naar Italië. [geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellant] een drietal pony's uitgezocht dat aan de eisen van [appellant] voldeed. [geïntimeerde] heeft deze drie pony's opgehaald bij de verkopers, te weten de pony's " [H] " en " [I] " bij [J] in [K] en de pony " [L] " bij [M] . [appellant] heeft deze drie pony's vervolgens laten exporteren naar Italië.
2.11
Op 24 oktober 2011 heeft [geïntimeerde] per bank een bedrag van € 14.000,- van [appellant] ontvangen.
2.12
[appellant] heeft op enig moment een zadel aan [geïntimeerde] afgegeven.
2.13
Op 17 juni 2012 heeft [geïntimeerde] [appellant] in aanwezigheid van een deurwaarder bezocht in Duitsland. [geïntimeerde] heeft toen telefonisch contact gehad met een advocate van [appellant] in Polen, te weten mevrouw Liberda, omtrent een vordering die [geïntimeerde] op [appellant] stelde te hebben ter zake van de verkoop van het paard " [C] ". Mevrouw Liberda heeft [geïntimeerde] verzocht om bewijsstukken terzake ter beschikking te stellen.
2.14.
Over de onderhavige kwestie is in of omstreeks juli 2012 door [geïntimeerde] gecorrespondeerd en/of getelefoneerd met de Poolse Hippische Federatie.
2.15
Op 17 juni 2013 is op de website EuroDressage.com het volgende bericht geplaatst:
“What's Happening: June 2013 - Part 2
[…]
What's Happening in the Dressage World?
It never rains but it pours. After receiving a yellow card at the 2013 CDI-W Zhaskhov for bleeding spur marks on his horse, Polish [appellant] has now been convicted in The Netherlands on 29 May 2013 to pay 65,000 euro to [geïntimeerde] . [geïntimeerde] was the owner of the Dutch stables where [appellant] was based for a while. [appellant] refused to pay his bills and also kept a large sum of the money on a horse he sold for [geïntimeerde] to Italy. [appellant] currently lives in Poland.
2.16
Op 18 juni 2013 is op de website www. [N] .nl (de website van de advocaat van [geïntimeerde] ) het volgende bericht geplaatst:
“Nieuws >> Nieuws
De rechtbank te Leeuwarden heeft een Poolse Olympische ruiter veroordeeld tot betaling van een bedrag van 65.000,00 euro. De zaak was aangespannen door een cliënte van mr. Wensing die deze ruiter geruime tijd had onderhouden, allerhande werkzaamheden had verricht en waarvoor de ruiter een paard had verkocht aan een relatie in Italië zonder deugdelijk af te rekenen. Een groot aantal rekeningen bleven onbetaald zo ook van pony's die de cliënte voorschoot en waarvan de ruiter de verkoopopbrengsten opstreek zonder deze deugdelijk af te dragen aan de cliënte.”
2.17
In de “ [O] ” van 18 juni 2013 is het volgende vermeld:
“Nadat [appellant] tijdens het concours in Zhaskov een gele kaart had ontvangen omdat zijn paard [P] bloedde vanwege overvloedig sporengebruik, stelt hij zichzelf nu weer in een kwaad daglicht. Op 29 mei 2013 werd de Poolse ruiter veroordeeld door de rechtbank in Leeuwarden. Hij moet 65000 euro betalen aan de Nederlandse [geïntimeerde] uit [B] . Zij is de eigenaresse van de stallen waar [appellant] een tijdlang zijn paarden gestald had. De Pool weigerde de rekening te betalen en hield ook een grote som geld achter op het bedrag van een paard dat hij verkocht had voor [geïntimeerde] .”
2.18
Op de facebook pagina van de advocaat van [geïntimeerde] staat vermeld:
“De Poolse dressuurruiter [appellant] moet aan stalhoudster [geïntimeerde] uit [B] bijna 65.000 euro betalen. Zo luidt het vonnis van de rechtbank in Leeuwarden in de zaak die [geïntimeerde] tegen de Pool heeft aangespannen. [appellant] verbleef lange tijd met zijn paarden bij [geïntimeerde] en weigerde de rekeningen te betalen. Ook klopte de Pool geld uit de zak van [geïntimeerde] toen hij één van haar paarden naar Italië verkocht.”
2.19
In een facebook-bericht aan de heer [Q] , een internationaal dressuurjurylid, heeft [geïntimeerde] het volgende geschreven:
“Dear mr. [Q] I have a little good news after weeks asking for our money [appellant] paid us now a little of the bills. I hope he will pay also the rest. We must still have a lot but this is a start.
Best regards [geïntimeerde]
Dear mr. [Q] on 28 of may I get the message from the civil court that I won the case against [appellant] . It took a year to find everything out and after asking several times for
my money we went on June 2012 to the police in Holland. Because it is a civil proces we take a lawyer and after months now we won. [appellant] tells everybody that he didn't know about this but that is strange. They send letters and also it was standing in a newspaper, but mike didn't know?? I don't know if I ever get my money but I hope that I warning now a lot of people that you can't do business with mr. [appellant] . Best regards [geïntimeerde] ”
2.2
In een e-mail van 28 juni 2013 heeft [E] het volgende verklaard:
“I hereby declare that in [R] 2011 Missis [geïntimeerde] offered for sale and brought by her self to my stable a 12 years old chestnut mare. The training level was between L and M dressage (the horse was not trained by professionals only by herself, did also not have any show results). The agreed price was 15.000, considering the age, trening level and general condition of the horse. The asking price was known also by [appellant] . After about 2 month the mare was sold to the stable of Piero Sangiorgi. She did not pass the clinical vetting, as she was lame on the hard surfaca on the circle and on the flexion on the right front leg, which had also significant radiological changes on the navicular bond. The new buyer Made an offer of 15.000 and [geïntimeerde] accepted the price of 11.000€ personally by herself to me. We have originally aksed 18.000 but due to health condition was impossible to have this price. I have transfered 12.300€ to [appellant] , as we: [appellant] , me and Piero Sangiorgi had 1300€ commission each which in part covered our Real costs like: stable, trening, transport, travelling etc.
Best regard,
[E] ”
2.21
In een e-mail van 14 april 2016 en in een ongedateerde verklaring (productie 9 in hoger beroep) heeft [E] voor zover van belang voor de beoordeling, het volgende verklaard;
“In August 2011 I asked Ms. [G] who had owed me some money to settle an amount of € 21.000,- which I had to pay to Mr. [appellant] . As far as I know she sent payment of EUR 21.000 to Mr. [appellant] . The payment was split as follows included for the following transaction: EUR 12.300,- for [C] EUR 6.000,- for board and training of my horses for 3 month and EUR 2.700,- for the saddle for my daughter that Mr. [appellant] was so kind to order, as at the time we needed a special size for pony for my daughter. Regarding [C] I recall I talked to Mrs . [geïntimeerde] on the phone as the horse did not pass the vet check and we could only sell [C] if the price was lowered. The buyer was willing to take [C] for EUR 12.300,- and mrs. [geïntimeerde] agreed to sell the horse for that price. She told me she needed money”
3. Het geding en de beslissingen in eerste aanleg en de vorderingen in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland op de in artikel 54 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedoelde wijze. Een uittreksel van het exploot aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie is gepubliceerd in het Parool van 9 januari 2013 en (ter zake een herstelexploot) op 16 januari 2013. [geïntimeerde] heeft gevorderd kort gezegd [appellant] te veroordelen tot betaling van primair een bedrag van € 60.006,52, subsidiair een bedrag van € 31.006,52, te vermeerderen met wettelijke rente, tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
3.2
Bij tussen partijen gewezen verstekvonnis van 29 mei 2013 is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 60.006,52, vermeerderd met de interesten over het toegewezen bedrag vanaf 21 december 2012 tot de dag van de volledige betaling en in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.830,79.
3.3
[appellant] is tegen dat vonnis in verzet gekomen. [appellant] heeft alsnog verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] en een eis in reconventie ingesteld, die er op neerkomt voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, [geïntimeerde] op die grond te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en [geïntimeerde] te veroordelen een zadel aan [appellant] terug te geven, althans de waarde daarvan aan [appellant] te vergoeden.
3.4
De rechtbank heeft vervolgens bij het in hoger beroep bestreden vonnis in verzet van 2 april 2014 het verstekvonnis van 29 mei 2013 vernietigd en in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 27.221,10, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening. In reconventie is [geïntimeerde] veroordeeld tot afgifte van het in onderpand gegeven zadel aan [appellant] . De rechtbank heeft [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld, zowel in conventie
(€ 2.094,79) als in reconventie (€ 904,-).
3.4
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 2 april 2014, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en alsnog toewijzing van zijn afgewezen vorderingen in (oorspronkelijk) reconventie , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep gevorderd het vonnis van 2 april 2014 te vernietigen en [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 57.006,52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 december 2012 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties.

4.De beoordeling in het principaal en in het incidenteel hoger beroep

rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
Het geschil heeft internationale aspecten, vanwege het feit dat [appellant] niet in Nederland, maar in Polen woonplaats heeft. Weliswaar wordt dat door [geïntimeerde] betwist – zij stelt dat [appellant] geen bekende woon-of verblijfplaats heeft en mogelijk tijdelijk in Spanje zou verblijven – maar bij gebrek aan onderbouwing gaat het hof aan die stelling voorbij. Het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1 van Brussel I (de ‘herschikte’ EEX-Verordening 1215/2012 is niet van toepassing omdat de rechtsvorderingen voor 10 januari 2015 zijn ingeleid). Gelet op de grondslagen van de diverse vorderingen van [geïntimeerde] en de processuele opstelling van [appellant] heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 24 van Brussel I rechtsmacht om van de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellant] kennis te nemen. Het geschil betreft geen bijzondere onderwerpen, waarvoor een rechter van een ander land exclusief bevoegd is.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat op alle rechtsverhoudingen die in deze procedure aan de orde zijn Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft dat recht ook toegepast en daartegen is door partijen niet gegriefd, zodat het hof ook het Nederlandse recht zal toepassen.
de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.3
Het geschil van partijen betreft verschillende onderwerpen, die zich (deels) lenen voor een geclusterde behandeling van de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep. Het gaat om de volgende onderwerpen:
a. a) de verkoop van het paard [C] , in de processtukken ook wel [C] genoemd, (
grief I in het principaal hoger beroep, grief I in het incidenteel hoger beroep),
b) de betaling ter zake de pony’s [H] , [I] en [L] (
grief II in het principaal hoger beroep),
c) de verschuldigdheid van stallingsgeld voor de paarden [R] , [S] en [T] (
grief III in het principaal hoger beroep),
d) motorrijtuigenbelasting, autoverzekering, reparatienota’s BMW, reparatienota paardenwagen en paardensportartikelen (
grief II in het incidenteel hoger beroep),
e) de (oorspronkelijke) reconventionele vorderingen van [appellant] (
ongenummerde grief in het principaal hoger beroep).
a.
a) de verkoop van het paard [C]
4.3.1
Tussen partijen is in geschil of [appellant] met de betaling van het bedrag van
€ 11.000,- (zie rechtsoverweging 2.9) aan zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan. Volgens [geïntimeerde] is dat niet het geval: zij stelt zich primair op het standpunt dat [appellant] is tekort geschoten in de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, omdat [appellant] op zich heeft genomen [C] te verkopen voor een bedrag van tenminste € 50.000,-.
[appellant] heeft weersproken dat hij zich daartoe jegens [geïntimeerde] heeft verplicht. Hij heeft [geïntimeerde] slechts in contact gebracht met mevrouw [E] . [geïntimeerde] heeft zelf de verkoop afgewikkeld. Volgens hem was [C] geen € 50.000,- waard, gezien haar gezondheidstoestand en haar sportieve beperkingen, omdat [C] niet op Grand Prix niveau was getraind.
4.3.2
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] haar primaire stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit de door haar gestelde waarde van [C] van € 50.000,- ten tijde van de verkoop blijkt. Dat was in eerste aanleg ook al het geval, zoals de rechtbank terecht heeft geconstateerd. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] niets aan haar stellingen op dat punt toegevoegd. Daar komt bij dat [geïntimeerde] tijdens de comparitie in hoger beroep heeft verklaard dat [C] volgens [appellant] een bedrag van € 50.000,- kon opleveren, dat hij later heeft gezegd dat het bedrag mogelijk minder zou worden en dat zij het paard niet tegen elke prijs zou willen verkopen. Volgens haar is een minimumprijs van € 30.000,- afgesproken. Deze verklaringen verdragen zich niet met de stelling over een door [appellant] aanvaarde verkoopopdracht tegen een minimumprijs van € 50.000,-. Het hof gaat er daarom niet vanuit dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde] heeft verplicht om [C] toch voor dat bedrag te verkopen en dat hij, nu dat niet is gebeurd, om die reden jegens [geïntimeerde] is tekortgeschoten.
Grief I in het incidenteel hoger beroepfaalt in zoverre.
4.3.3
De subsidiaire stelling van [geïntimeerde] houdt in dat [C] is verkocht voor een bedrag van € 21.000,-, zodat [appellant] haar in aanvulling op het betaalde bedrag van € 11.000,- nog een bedrag van € 10.000,- moet betalen. De rechtbank is haar daarin gevolgd, met dien verstande dat volgens de rechtbank (rechtsoverweging 5.3.6) op dit bedrag € 1.300,- in mindering moet worden gebracht voor aan [appellant] toekomende commissie.
4.3.4
Het hof stelt bij de beoordeling van de subsidiaire stelling het volgende voorop. Op [geïntimeerde] rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van haar stelling dat [C] is verkocht voor een bedrag van € 21.000,-. Voor de stelling van [appellant] dat aan hem een commissie toekomt van € 1.300,- - en daarop heeft de incidentele grief van [geïntimeerde] mede betrekking - ligt de stelplicht en de bewijslast bij [appellant] : hij dient feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat hij met [geïntimeerde] voor de verkoop van [C] een bedrag aan commissie van € 1.300,- is overeengekomen en dat hij derhalve kon volstaan met betaling van een bedrag van € 11.000,- aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft betwist dat zij deze provisie met [appellant] is overeengekomen.
4.3.5.
[geïntimeerde] heeft haar stelling dat [C] is verkocht voor een bedrag van
€ 21.000,- gebaseerd op de overschrijving van dat bedrag op de bankrekening van [appellant] en op de omschrijving die de uiteindelijke koopster - mevrouw [G] - bij die betaling heeft vermeld (het hof verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 2.8). De verklaring van [appellant] dat er geen ruimte was voor meer tekst bij de overschrijving acht het hof, bij gebreke van aanwijzingen waaruit dat zou kunnen blijken, vooralsnog niet overtuigend.
[appellant] baseert zijn verweer vrijwel geheel op de in de rechtsoverwegingen 2.20 en 2.21 weergegeven verklaringen van mevrouw [E] . De inhoud van die verklaringen – bijvoorbeeld dat [geïntimeerde] zelf met de koopprijs zou hebben ingestemd – wordt door [geïntimeerde] weersproken. Het hof constateert dat de verklaring van mevrouw [E] van 14 april 2016 melding maakt van een door haar zelf verrichtte betaling van
€ 12.300,- aan [appellant] met inbegrip van een aan haarzelf en anderen toekomende commissie van € 1.300,-. Haar latere verklaringen gaan uit van betaling door mevrouw [G] en een aan [appellant] toekomende commissie. Als die verklaringen over de betaling elkaar al niet uitsluiten, dan zijn zij tenminste tegenstrijdig en om die reden als onderbouwing van het verweer van [appellant] voorshands weinig overtuigend. Het hof stelt verder vast dat van de door mevrouw [E] in haar verklaringen (zoals weergegeven in 2.21) genoemde schulden van mevrouw [G] – die [C] heeft gekocht en betaald – in het dossier geen stukken voorhanden zijn en evenmin een verklaring van mevrouw [G] daarover. Gegeven die omstandigheden en het feit dat mevrouw [G] bij haar betaling aan [appellant] geen andere omschrijving dan ‘ [C] ’ heeft vermeld, acht het hof voorshands bewezen dat [C] is verkocht voor een bedrag van € 21.000,-.
4.3.6.
Het voorgaande neemt niet weg dat [appellant] tegen dat bewijsvermoeden tegenbewijs kan leveren, waartoe het hof hem zal toelaten. Het hof wijst in het kader van de bewijslevering op HR 26 april 2013, LJN BZ8766 (Bruscom B.V./X). Voor zover de grief in het principaal appel er toe strekt dat de vordering van [geïntimeerde] zonder bewijslevering is toegewezen is zij terecht voorgedragen. Of dat [appellant] zal baten hangt van de uitkomst van deze bewijslevering af.
4.3.7.
Wat betreft de commissie van € 1.300,- heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden gesteld omtrent de afspraak die hij met [geïntimeerde] over deze commissie zou hebben gemaakt. Weliswaar wordt in de verklaringen van mevrouw [E] van die commissie gesproken, maar uit het voorgaande blijkt dat die verklaringen niet overtuigend zijn. [appellant] heeft die verklaringen niet toegelicht en ook niet aangegrepen om in een enigszins consistent betoog een toereikende feitelijke uiteenzetting te geven over het hoe, wat, waarom en wanneer van deze volgens hem gemaakte afspraak. Nu [appellant] niet aan zijn stelplicht voldaan heeft, is er geen ruimte om hem tot bewijs van zijn stellingen toe te laten.
Grief I in het principaal hoger beroepfaalt in zoverre en
de grief I in het incidenteel hoger beroepslaagt in zoverre.
b) de betaling ter zake de pony’s [H] , [I] en [L] (grief II in het principaal hoger beroep)
4.3.8.
Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft betwist dat hij verplicht is om de door [geïntimeerde] aan de verkopers van de pony’s ( [J] en [M] ) betaalde bedragen - in totaal € 19.150,- - aan haar te betalen. Tegen de desbetreffende rechtsoverweging 5.4.2. van de rechtbank in het bestreden vonnis heeft hij ook geen als zodanig kenbare grief gericht.
4.3.9.
Het geschil is aldus beperkt tot de stelling van [appellant] – die door [geïntimeerde] is betwist – dat hij met een betaling van een bedrag van € 17.000,- aan zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan. Volgens [appellant] heeft hij het met de verkoop van de pony’s gemoeide bedrag in twee gedeelten aan [geïntimeerde] betaald op de voor dat doel door haar gebruikte bankrekening van [F] , onder inhouding van een in de paardenbranche gebruikelijke commissie van circa tien procent van de gerealiseerde opbrengst. Op 24 oktober 2011 zou hij een bedrag van € 14.000,- hebben betaald ter zake de pony’s [H] en [I] en op 31 oktober 2011 een bedrag van € 3.000, ter zake de pony [L] . Daarmee is in de visie van [appellant] een bedrag van € 2.150,- als commissie ingehouden. Op [appellant] rust de stelplicht en bewijslast van zijn stellingen, zowel ten aanzien van zijn stellingen omtrent de betaling als de stelling omtrent de hem toekomende commissie.
4.3.10
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant] weersproken, waarbij zij er op wijst dat uit de door [appellant] overgelegde bankschriften niet blijkt dat voor de onderhavige pony’s is betaald. De betalingen waarnaar [appellant] verwijst zien op een andere pony – [U] – die in dezelfde periode door [appellant] van [geïntimeerde] is gekocht voor een bedrag van € 14.000,-, welk bedrag op 24 oktober 2011 aan [geïntimeerde] is voldaan. Zij betwist voorts het bedrag van € 3.000,- voor de pony [L] te hebben ontvangen.
4.3.11
Het hof zal [appellant] opdragen te bewijzen dat de overmaking van het bedrag van
€ 17.000,- (op de met dat doel door [geïntimeerde] gebruikte bankrekening van [F] ) betrekking had op de pony’s [H] , [I] en [L] . Dat dit het geval was is op basis van de op dit moment voorhanden zijnde gegevens niet voldoende waarschijnlijk. De omschrijvingen bij die betalingen geven daarvoor geen uitsluitsel.
Wat betreft het verschil tussen het bedrag van € 19.150,- en € 17.000,- als zijnde commissie van € 2.150,- heeft [appellant] bij memorie van grieven gewezen op een gebruik in de paardenbranche. Het hof volgt hem daarin niet, nu hij die stelling niet heeft onderbouwd. Het ligt in de gegeven omstandigheden - zie 2.10 - ook niet voor de hand dat [appellant] een vergoeding toekomt voor het feit dat [geïntimeerde] door [appellant] aan derden verschuldigde bedragen heeft voorgeschoten; een vergoeding voor [geïntimeerde] zou dan meer in de rede liggen. Ter comparitie in hoger beroep heeft [appellant] weliswaar verklaard dat hij een afspraak met [geïntimeerde] zou hebben gemaakt, maar ook die stelling is niet onderbouwd. Verdere beslissingen over deze grief – die op zich terecht is voorgedragen - worden in afwachting van bewijslevering aangehouden.
c) de verschuldigdheid van stallingsgeld voor de paarden [R] , [S] en [T] (grief III in het principaal hoger beroep)
4.3.12
[geïntimeerde] heeft gesteld dat deze paarden door [appellant] bij haar zijn gestald: [R] gedurende de eerste 14 dagen van december 2011, [S] in de periode van 24 juli 2011 tot 27 november 2011 en [T] in de periode van 9 augustus 2011 tot 27 juli 2011. Zij heeft daarvoor een bedrag van € 9,05 per dag (in totaal; € 2.371,10) aan [appellant] in rekening gebracht. Primair beroept zij zich op een met [appellant] gesloten overeenkomst, door haar pensionovereenkomst genoemd, subsidiair op zaakwaarneming. [appellant] heeft zich in hoger beroep verweerd met de stelling dat hij deze paarden nooit bij [geïntimeerde] heeft gestald, maar vanwege de betere omstandigheden bij een stal in Niebert en in Vledder, dat hij geen eigenaar van de paarden is en dat hij (daarom) geen pensionovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten.
4.3.13
Het hof stelt vast dat [appellant] de hoogte van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag als zodanig niet heeft betwist, welk bedrag was gebaseerd op een vriendentarief, zoals [geïntimeerde] ter comparitie onweersproken heeft verklaard. Gelet op de stellingen over en weer staat echter niet voldoende vast dat partijen de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst hebben gesloten en dat ter uitvoering daarvan, zoals [geïntimeerde] stelt, de genoemde paarden in de vermelde periodes bij [geïntimeerde] zijn gestald. Het hof zal daarom [geïntimeerde] toelaten tot het bewijs van haar stellingen, zoals nader geformuleerd in het dictum van dit arrest. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd is daarbij niet van belang of hij al dan niet eigenaar was van de paarden: ook indien hij geen eigenaar is kan hij rechtsgeldig een overeenkomst hebben gesloten. Of deze grief uiteindelijk doel treft hangt dus af van de uitkomsten van de bewijslevering.
4.3.14
Het hof overweegt reeds thans dat de subsidiaire grondslag - zaakwaarneming - de vordering niet kan dragen. Zaakwaarneming is volgens de wettelijke omschrijving in artikel 6:196 BW het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van het belang van een ander, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of aan een andere in de wet geregelde rechtsverhouding te kunnen ontlenen. [geïntimeerde] heeft echter niet gesteld welke feiten en omstandigheden haar er toe hebben gebracht om de paarden van [appellant] te stallen, welke belangen van [appellant] daarbij in het geding waren en waarom het redelijk was dat zij zich met die belangen inliet.
d) motorrijtuigenbelasting, autoverzekering, reparatienota’s BMW, reparatienota paardenwagen en paardensportartikelen(grief II in het incidenteel hoger beroep)
4.3.15
De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 5.6.3., 5.7.2 en 5.8.2. overwogen dat [geïntimeerde] haar vorderingen op [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd en de vorderingen die strekken tot vergoeding van door [geïntimeerde] gemaakte kosten ten behoeve van [appellant] afgewezen. Het hof onderschrijft dat oordeel van de rechtbank en neemt dat over, nu [geïntimeerde] ook in hoger beroep geen onderbouwing van haar stellingen heeft gegeven. De toelichting op de betreffende grief biedt daarvoor geen enkel houvast. Sterker nog, ter comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerde] verklaard - in reactie op het verweer van [appellant] dat hij in verband met de BMW zaken heeft gedaan met haar echtgenoot [F] en een koopovereenkomst met hem heeft gesloten - dat de vorderingen betreffende de BMW vorderingen van [F] zijn. [geïntimeerde] heeft ter zake van die kosten dan ook geen vorderingsrecht op [appellant] , ook niet vanwege het feit dat zij met [F] in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, zoals zij ter comparitie in hoger beroep suggereerde. Grief II in het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
e) de (oorspronkelijke) reconventionele vorderingen van [appellant] (ongenummerde grief in het principaal hoger beroep)
4.3.16
[appellant] handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en dat de rechtbank zijn vorderingen ten onrechte heeft afgewezen. Het hof deelt dat standpunt van [appellant] niet. [appellant] heeft gesteld (memorie van grieven onder 3.1- 3.4) dat [geïntimeerde] sommaties in de Nederlandse taal heeft gesteld, wetende dat [appellant] die taal niet machtig is, die sommaties aan een adres in Nederland gestuurd waar [appellant] niet meer verbleef en deze stukken vervolgens niet naar de advocate van [appellant] – mr. Liberda – heeft gestuurd. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, is deze gang van zaken als zodanig niet onrechtmatig. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig, die [appellant] niet voldoende heeft gesteld en onderbouwd.
4.3.17
[appellant] heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] samen met medewerkers van een incassobureau hem in Duitsland heeft bezocht, die hem aldaar hebben bedreigd. [geïntimeerde] heeft dat betwist en [appellant] heeft nagelaten te onderbouwen waaruit die bedreigingen hebben bestaan en welk gevolg die bedreigingen hebben gehad. Voor enig onrechtmatig handelen in dit opzicht zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten te vinden.
4.3.18
Het zwaarste verwijt dat [appellant] [geïntimeerde] maakt is dat zij een lastercampagne tegen hem is begonnen met de in de feiten genoemde publicaties op diverse websites en in de media en contacten met de Poolse Hippische Federatie. De rechtbank heeft dat verwijt in rechtsoverweging 5.16.4. van het bestreden vonnis verworpen. Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog aan toe dat [appellant] in hoger beroep naast eerdergenoemde publicaties nog heeft gewezen op de medewerking van [geïntimeerde] en haar advocaat aan een uitzending van KRO Brandpunt van 11 mei 2014 (onder de titel ‘Duistere praktijken in de paardenwereld’), waarbij op de website van de KRO is geplaatst ‘amazone [geïntimeerde] , die is opgelicht door een Poolse compagnon’. Ook daarbij ontbreekt het echter aan een - noodzakelijke - toelichting waarom sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Een directe verwijzing naar [appellant] is in de door hem genoemde tekst niet zichtbaar, wat er in de uitzending is gezegd en door wie heeft hij niet genoemd. Of [geïntimeerde] verantwoordelijk is voor de inhoud van de uitzending en de plaatsing van de door [appellant] gewraakte tekst op de website, heeft [appellant] ook niet gesteld.
4.3.19
De – ongenummerde – grief in het principaal hoger beroepfaalt. Uit het feit dat het hof de bezwaren van [appellant] heeft behandeld en als grief heeft aangemerkt, blijkt overigens dat het hof voorbij is gegaan aan het bezwaar van [geïntimeerde] (randnummer 31/32 memorie van antwoord) dat geen sprake is van deugdelijk in het geding gebrachte grieven door [appellant] . Anders dan door [geïntimeerde] is betoogd was daarvan wel sprake.
Slotsom
5.1
Uit het voorgaande blijkt dat enkele grieven deels slagen, dat andere grieven falen en dat de beslissing op de resterende grieven afhankelijk is van de uitkomst van bewijslevering. Verdere beslissingen zullen dan ook worden aangehouden tot na bewijslevering.
5.2
Het hof stelt zich de proceseconomische gang van zaken aldus voor, dat [appellant] als eerste getuigen voorbrengt in verband met het door hem te leveren bewijs, vervolgens [geïntimeerde] desgewenst in contra-enquête en in verband met het door haar te leveren bewijs in enquête en vervolgens [appellant] in contra-enquête ter zake die bewijsopdracht. Partijen zouden met die door het hof geopperde indeling rekening kunnen houden bij het opgeven van verhinderdata en het aanzeggen van getuigen.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- laat [appellant] toe tot het onder 4.3.6. bedoelde tegenbewijs tegen het in 4.3.5 verwoorde vermoeden dat [C] is verkocht voor € 21.000,-;
- laat [appellant] toe te bewijzen dat de overmaking van het bedrag van € 17.000,- (op de met dat doel door [geïntimeerde] gebruikte bankrekening van [F] ) betrekking had op de pony’s [H] , [I] en [L] (rechtsoverweging 4.3.11);
- laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat de paarden [R] , [S] en [T] in de door haar gestelde periodes bij haar zijn gestald op grond van de door haar gestelde (pension)overeenkomst met [appellant] (rechtsoverweging 4.3.13);
Bewijs door stukken
bepaalt dat, indien partijen uitsluitend bewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de roldatum
1 mei 2018in het geding dienen te brengen;
Bewijs door getuigen
bepaalt dat, indien partijen dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J. Smit, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
verhinderdata enquête
bepaalt dat partijen het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum
17 april 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. D.H. de Witte en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 april 2018.