In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 december 2017 het verzoek van de besloten vennootschap (appellante) tot faillietverklaring van een andere besloten vennootschap (geïntimeerde) had afgewezen. De appellante had in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en de geïntimeerde in staat van faillissement te verklaren, alsook om de kosten van de faillissementsaanvraag ten laste van de boedel te brengen. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 januari 2018, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het hof heeft de beslissing in hoger beroep aangehouden om partijen de gelegenheid te geven tot overeenstemming te komen, maar uiteindelijk is het verzoek afgewezen.
Het hof oordeelde dat er niet summierlijk was gebleken van een vorderingsrecht van de appellante. De appellante had haar vordering gebaseerd op de CMR, het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg. De geïntimeerde had de aansprakelijkheid voor de gestelde schade betwist. Het hof stelde vast dat een faillietverklaring alleen kan worden uitgesproken indien er summierlijk bewijs is van een bestaand vorderingsrecht van de aanvrager en dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. In deze zaak was niet aangetoond dat de appellante haar opdrachtgever had vergoed voor de verloren lading, waardoor het vorderingsrecht niet was komen vast te staan.
De beslissing van het hof was om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, omdat er geen voldoende basis was voor de faillietverklaring. De uitspraak benadrukt het belang van het bestaan van een vorderingsrecht en de voorwaarden waaronder een faillietverklaring kan worden uitgesproken, met specifieke verwijzingen naar de CMR en de relevante artikelen.