In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van advocatendeclaraties die onbetaald zijn gebleven. De appellante, een advocatenkantoor, heeft in 2005 een opdracht gekregen van de geïntimeerde, die als bestuurder van een besloten vennootschap optrad, voor het verlenen van rechtskundige bijstand. De declaraties zijn in de jaren 2005 verzonden, maar de betaling bleef uit. Na een lange periode van inactiviteit heeft de appellante in 2011 een begrotingsprocedure gestart bij de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten, die de declaraties begrootte op € 5.002,10. Ondanks deze beslissing heeft de geïntimeerde de facturen niet voldaan, wat leidde tot een rechtszaak in eerste aanleg. De kantonrechter heeft de hoofdsom toegewezen, maar de wettelijke handelsrente pas vanaf een latere datum.
In hoger beroep heeft de appellante de matiging van de wettelijke rente betwist, terwijl de geïntimeerde stelde dat de opdracht van de appellante beperkt was tot incasso van onbetaalde facturen. Het hof heeft geoordeeld dat de lange periode van inactiviteit aan de appellante kan worden toegerekend, waardoor de wettelijke rente niet volledig kan worden toegewezen. Het hof heeft de wettelijke handelsrente toegewezen vanaf 2 juni 2011, in plaats van de eerder toegewezen datum. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de geïntimeerde, die in het ongelijk is gesteld.
Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter deels vernietigd en de wettelijke handelsrente aangepast, waarbij het belang van redelijkheid en billijkheid in acht is genomen. De appellante heeft recht op de rente vanaf de datum waarop de Raad van Toezicht zijn beslissing nam, maar niet vanaf de vervaldatum van de facturen, gezien de omstandigheden van de zaak.