In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen, die op 4 maart 2002 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft op 2 december 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 4 mei 2016 de echtscheiding uitgesproken en een aantal nevenvoorzieningen getroffen. In de bestreden beschikking van 28 februari 2017 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast, waarbij onder andere is bepaald dat de vrouw een bedrag van € 2.400,- aan de man moet betalen en dat de man geheel draagplichtig is voor de schulden aan de belastingdienst die betrekking hebben op de periode voor 2 december 2015.
De man is in hoger beroep gekomen en heeft grieven ingediend tegen de beslissingen van de rechtbank. Hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. De vrouw verzet zich tegen het hoger beroep en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet kan aantonen dat de vrouw onterecht is belast met de schulden aan de belastingdienst. Het hof oordeelt dat de man weliswaar verantwoordelijk is voor de schulden die voortvloeien uit zijn ondernemingen, maar dat de vrouw niet kan worden verplicht om bij te dragen aan de boetes en andere strafmaatregelen die aan de man zijn opgelegd. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover het de draagplicht voor de belastingdienst betreft, maar bevestigt de overige beslissingen van de rechtbank. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.