ECLI:NL:GHARL:2018:2879

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
200.216.503
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en draagplicht voor schulden in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen, die op 4 maart 2002 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft op 2 december 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 4 mei 2016 de echtscheiding uitgesproken en een aantal nevenvoorzieningen getroffen. In de bestreden beschikking van 28 februari 2017 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast, waarbij onder andere is bepaald dat de vrouw een bedrag van € 2.400,- aan de man moet betalen en dat de man geheel draagplichtig is voor de schulden aan de belastingdienst die betrekking hebben op de periode voor 2 december 2015.

De man is in hoger beroep gekomen en heeft grieven ingediend tegen de beslissingen van de rechtbank. Hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. De vrouw verzet zich tegen het hoger beroep en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet kan aantonen dat de vrouw onterecht is belast met de schulden aan de belastingdienst. Het hof oordeelt dat de man weliswaar verantwoordelijk is voor de schulden die voortvloeien uit zijn ondernemingen, maar dat de vrouw niet kan worden verplicht om bij te dragen aan de boetes en andere strafmaatregelen die aan de man zijn opgelegd. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover het de draagplicht voor de belastingdienst betreft, maar bevestigt de overige beslissingen van de rechtbank. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.503
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 406035 en 423887)
beschikking van 27 maart 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.N.G.N.H. Brech te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 mei 2016 en 28 februari 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (laatstgemelde beschikking verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 12, ingekomen op 26 mei 2017;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 5;
- een journaalbericht van mr. Zobuoglu van 4 januari 2018 met producties 13 tot en met 18.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 4 maart 2002 gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk van partijen is op [woonplaats] 2005 geboren hun zoon [kind] (hierna: [kind] ). De vrouw heeft op 2 december 2015 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan.
3.2
Bij de beschikking van 4 mei 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarin is ook beslist over de hoofdverblijfplaats van [kind] , het voorgezet gebruik van de echtelijk woning en de kinderalimentatie. De behandeling van de verzoeken ten aanzien van de lasten van de echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 29 september 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is de wijze van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast waarbij onder meer is bepaald dat:
  • de vrouw een bedrag ter hoogte van € 2.400,- aan de man dient te betalen ter zake de door haar geïnde vordering op haar ouders van € 4.800,-;
  • aan de man de waarde van de aandelen van [verzoeker] Holding B.V. en het aandeel van de man in [verzoeker] Administratie/Belastingen/Advies VOF toegedeeld wordt;
  • de man in de onderlinge verhouding geheel draagplichtig is voor de schulden van de man aan de belastingdienst die zien op de periode voor 2 december 2015 en van (zijn aandeel in) de schulden van [verzoeker] Administratie/Belastingen/Advies VOF.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil enkele onderdelen van de wijze van verdeling. Meer in het bijzonder betreft dit hetgeen daarin is bepaald over de omvang van de spaargelden op de peildatum en hetgeen is bepaald over de belastingschulden en de ondernemingen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en eventueel onder aanvulling en verbetering van gronden, te vernietigen ten aanzien van de onder 3.3 genoemde punten en opnieuw beschikkende de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen, en de wijze van verdeling te gelasten zoals door hem verzocht in zijn hoger beroepschrift onder randnummers 5 (het hof leest: 6), 16 en 17. Het hof begrijpt dat de man verzoekt te bepalen:
- dat de vrouw aan hem € 7.500,- dient te betalen;
- dat de vrouw de helft van de terugvordering kinderopvangtoeslag, te weten een bedrag van € 358,50 aan de man betaalt;
- dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor alle schulden, waaronder de belastingaanslagen en verplichtingen uit twee kredietovereenkomsten, aangegaan met de ABN-AMRO bank;
althans een zodanige wijze van verdeling te gelasten als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de man op alle onderdelen af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De eerste grief van de man ziet op de hoogte van de door de vrouw aan haar ouders uitgeleende dan wel in bewaring gegeven gelden. De man stelt dat op de spaarrekening bij de Rabobank ( [nummer] ) op de peildatum een bedrag had moeten staan van
€ 15.000,- in plaats van het bedrag van € 7.500,- dat op de peildatum op de rekening stond. De man stelt dat de vrouw de ontbrekende € 7.500,- heeft uitgeleend of in bewaring heeft gegeven aan haar ouders. De vrouw dient daarom aan hem de helft van € 15.000,- te voldoen ofwel € 7.500,- . De vrouw betwist dat er € 15.000,- op de spaarrekening had moeten staan op de peildatum.
5.2
Uit de stukken blijkt dat de vrouw wel eens geld bij haar ouders in bewaring geeft. Zij heeft dat op de zitting ook erkend. Zij doet dit omdat zij moeite heeft met sparen, althans met het niet-uitgeven van gespaard geld. Bij de rechtbank heeft de vrouw erkend dat een bedrag van € 4.800,- aan haar ouders in bewaring is gegeven, van welk bedrag de man de helft, ofwel € 2.400,- toekomt. Tijdens de zitting bij het hof is door de vrouw overgelegd een emailbericht van het notariskantoor waar het aandeel van de man in de woning van partijen aan de vrouw is toegedeeld. In dit emailbericht is de bij beide partijen bekende nota van afrekening van die toedeling opgenomen. Uit deze nota van afrekening blijkt dat tussen partijen is verrekend voormeld bedrag van € 4.800,- en het saldo van € 7.500,- op de spaarrekening. Aan de man is dus ten goede gekomen de helft van deze bedragen ofwel € 6.150,-. Dat er op de peildatum een hoger bedrag dan € 12.300 op de spaarrekening had moeten staan is door de man, ook gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, niet aangetoond. De grief faalt.
5.3
De tweede en derde grief van de man lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De man kan zich niet verenigen met de beslissingen van de rechtbank dat aan hem de waarde van de aandelen in [verzoeker] Holding BV (verder: de holding) en zijn aandeel in [verzoeker] Administratie/ Belastingen/Advies VOF (verder: de VOF) zijn toegedeeld en dat hij in de onderlinge verhouding tussen partijen voor het geheel draagplichtig is voor de schulden aan de belastingdienst die zien op de periode vóór 2 december 2015 en voor zijn aandeel in de schulden van de VOF.
5.4
Op de zitting is duidelijk geworden dat de eenmanszaak van de man genaamd [verzoeker] Administratie/Belastingen/Advies niet meer bestaat. Namens de man is overgelegd een uitdraai van de Kamer van Koophandel, waarop vermeld is dat deze onderneming is uitgeschreven uit het Handelsregister. Na de eenmanszaak heeft de man zijn onderneming gedreven in de vorm van een besloten vennootschap met de naam [verzoeker] Administratie kantoor BV (verder: de werkmaatschappij) waarvan de aandelen gehouden werden door de holding. Zowel de holding als de werkmaatschappij hebben hun activiteiten per eind 2014 gestaakt en zijn per 1 januari 2017 ontbonden. In de door de man bij de Kamer van Koophandel ingediende stukken staat dat beide vennootschappen op het moment van ontbinding geen baten meer hadden. Met ingang van 1 januari 2015 heeft de man samen met [A] de VOF. In deze VOF wordt eenzelfde soort onderneming uitgeoefend als indertijd in de eenmanszaak en de werkmaatschappij.
5.5
De man stelt en onderbouwt niet waarom hij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank om zijn aandelen in de holding en zijn aandeel in de VOF aan de hem toe te delen. Hij stelt ook niet wat er dan wel met deze vermogensbestanddelen moet gebeuren. Het hof neemt aan, naar aanleiding van wat in het dossier staat en op de zitting is besproken, dat het de man te doen is om de aansprakelijkheid voor de schulden die samenhangen met of voortvloeien uit deze ondernemingen en niet om de ondernemingen zelf. De aldus geformuleerde bezwaren van de man kunnen naar het oordeel van het hof niet leiden tot een andere beslissing op dit punt. Voor de aandelen in de holding geldt dat de man en niet de vrouw daarvan bestuurder is geweest en dat de man en niet de vrouw verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken. Toedeling aan de man van de aandelen (voor zover nog mogelijk) ligt dan ook in de rede. Voor wat betreft de VOF geldt volgens vaste rechtspraak dat het aandeel van de man in de VOF niet in de gemeenschap valt, omdat de aard van de vennootschap zich daartegen verzet (zie bijvoorbeeld HR 15 december 1961, NJ 1962, 48). Dit aandeel is en blijft dus van de man.
5.6
Vorenstaande betekent niet dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen voor het geheel draagplichtig is voor schulden die samenhangen met de onderneming van de man en die zijn ontstaan vóór de peildatum. Dat geldt naar het oordeel van het hof wel voor de verplichtingen uit de twee leningovereenkomsten met de ABN-AMRO bank, te weten voor een flexibel krediet en een rekening-courant krediet. Alhoewel deze overeenkomsten ten behoeve van de eenmanszaak zijn aangegaan, heeft nadien ook de werkmaatschappij van deze kredietfaciliteiten gebruik gemaakt en worden beide kredieten inmiddels op de jaarrekening van de VOF vermeld (productie 10 bij beroepschrift, bladzijde 6). De man geeft aan dat de waarde van de VOF, inclusief de beide kredieten die op de passivazijde van de balans van de VOF voorkomen, nihil is, en dus niet negatief. Gelet op vorenstaande oordeelt het hof dat tot de ontbonden gemeenschap van goederen niet de (waarde van de) verplichtingen uit de twee leningovereenkomsten met de ABN-AMRO bank behoren en in de onderlinge verhouding tussen partijen de man dus geheel draagplichtig is voor deze schulden. De tegen die beslissing gerichte grief faalt.
5.7
Vaststaat dat de belastingschulden, voor zover die betrekking hebben op de periode vóór de peildatum, 2 december 2015, tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Uit de destijds geldende artikelen 1:100 en 1:103 BW vloeit voort (hetgeen in het sinds 1 januari 2018 geldende artikel 1:100 BW duidelijker in de wet is vastgelegd) dat echtgenoten voor deze schulden in hun onderlinge verhouding beiden voor de helft draagplichtig zijn. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten, maar kan – onder het recht van vóór 2018 en anders dan onder het huidige recht – evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (vergelijk Hoge Raad 30 maart 2012 ECLI:NL:HR:2012:BV1749). Aangezien de gemeenschap hier reeds vóór 2018 is ontbonden, geldt de uitzondering slechts in zeer uitzonderlijke gevallen. Dat de vrouw zich niet bemoeide met de onderneming(en) van de man, nooit zelf belastingaangifte deed en niet beter wist dan dat de man een goed lopend administratiekantoor had en niets van contante inkomsten heeft gezien, is niet een dusdanig zeer uitzonderlijke situatie. In zoverre slaagt grief 3.
5.8
Anders ligt dit naar het oordeel van het hof ten aanzien van de aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen. Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid in dit verband eisen moet, ingevolge artikel 3:12 BW, rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in ons land levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken. Voor het hof weegt zwaar dat de man zich beroepsmatig bezig houdt met administratiewerkzaamheden en het geven van belastingadviezen. Uit het door de man overgelegde boekenonderzoek door de belastingdienst (productie 15) komt naar voren dat de wijze van administreren in de ondernemingen van de man ernstige tekortkomingen vertoont. Zo zijn contante ontvangsten van particuliere klanten in heel veel gevallen niet in de kas verantwoord en wordt in het boekenonderzoek gesproken over een ernstig vergrijp ten aanzien van het bewust niet in de jaarrekening zichtbaar maken van een gesteld verlies op debiteuren. Hoewel de man de aantijgingen ontkent en daartegen bezwaar en beroep heeft aangetekend (productie 16), heeft hij desgevraagd bevestigd ‘er niet zonder kleerscheuren vanaf te zullen komen’. Uit de stukken komt het beeld naar voren van een belastingadviseur die doelbewust de eigen regels van zijn vakgebied heeft overtreden en opzettelijk de Belastingdienst geprobeerd heeft te benadelen. Dat zijn fiscaal en strafrechtelijk laakbare gedragingen van de man. Door deze gedragingen heeft de man de vrouw, met wie hij in gemeenschap van goederen gehuwd was, met opzet benadeeld. Onder die omstandigheden is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw zou moeten meebetalen aan boetes en andere strafmaatregelen die ter zake aan de man zijn of nog worden opgelegd , nu die het gevolg zijn van de ernstige schending van de man van de kernwaarden van zijn beroep. Die specifieke omstandigheden van het geval kwalificeert het hof wel als zeer uitzonderlijk als bedoeld in het bovengenoemde arrest.
5.9
Ten aanzien van de door de belastingdienst teruggevorderde kinderopvangtoeslag geldt ook de algemene regel van artikel 1:100 lid 1 BW. Inmiddels is komen vast te staan dat de vrouw aan de man reeds haar aandeel daarin heeft voldaan. Het verzoek van de man om de vrouw hiertoe te veroordelen zal het hof dan ook afwijzen. Ook in zoverre faalt grief 3.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 3 deels. Voor het overige falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen en voor zover het de draagplicht voor de bedoelde schulden aan de belastingdienst betreft (als bedoeld in onderdeel 5.7 van de onderhavige beschikking), vernietigen en beslissen als hierna vermeld en de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 februari 2017, ten aanzien van het onderdeel 4.1.10 van die beschikking, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan de belastingdienst wegens nog niet betaalde inkomstenbelasting voor zover die betrekking hebben op de periode tot 2 december 2015, met uitzondering van de aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, T. ter Brugge en
R.E. Brinkman, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 27 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.