ECLI:NL:GHARL:2018:2872

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
200.213.259/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en betalingsverplichtingen tussen ex-partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 22 maart 2017. De zaak betreft een echtscheiding tussen [appellant] en [geïntimeerde], die in 2014 is ontbonden. [Appellant] had de afspraak gemaakt om de lasten van de voormalige echtelijke woning te blijven betalen, maar heeft dit vanaf 1 april 2014 niet meer gedaan. [Geïntimeerde] heeft deze lasten vervolgens voor haar rekening genomen. In eerste aanleg heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.338,93 aan [geïntimeerde], vermeerderd met wettelijke rente. [Appellant] is in hoger beroep gekomen en heeft vijf grieven ingediend, waaronder grieven over redelijkheid en billijkheid, rechtsverwerking, schuldverrekening, gebruiksvergoeding en de ingangsdatum van de wettelijke rente.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat het beroep van [geïntimeerde] op de gemaakte afspraak onaanvaardbaar is. Ook het beroep op rechtsverwerking faalt, omdat [geïntimeerde] de afspraak bij verschillende gelegenheden ter sprake heeft gebracht. De vordering tot verrekening van wederzijdse vorderingen wordt afgewezen, omdat [appellant] op dat moment geen vordering had op [geïntimeerde]. De verzoeken om gebruiksvergoeding en aanpassing van de ingangsdatum van de wettelijke rente worden eveneens afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.213.259/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere 5141699 / MC EXPL 16-6562)
arrest van 27 maart 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Nieuwendijk te Almere,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep.

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 november 2017 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie gelast. Deze comparitie is gehouden op 24 januari 2018; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
[appellant] vordert in hoger beroep kort samengevat vernietiging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Almere, van 22 maart 2017, en [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en met veroordeling van [geïntimeerde] om alle bedragen die reeds ter voldoening van het vonnis van de rechtbank door [appellant] aan haar zijn voldaan terug te betalen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
2.2
[appellant] en [geïntimeerde] zijn gehuwd geweest, welk huwelijk [in] 2014 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 juni 2014 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.3
Op 1 april 2014 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden in de echtscheidingsprocedure. Tijdens deze zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen het er over eens waren dat [appellant] de lasten van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat1] te [A] voor zijn rekening zou blijven nemen, zolang de woning niet was verkocht. De vaststelling van deze overeenstemming is opgenomen in de overwegingen van de daarna afgegeven echtscheidingsbeschikking van 11 juni 2014.
2.4
Tegen de echtscheidingsbeschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.5
Vanaf 1 april 2014 heeft [appellant] de lasten van de echtelijke woning niet meer voldaan. [geïntimeerde] heeft deze lasten vanaf dat moment voor haar rekening genomen.
2.6
De woning is aan derden verkocht en op 21 december 2015 aan hen geleverd. Tot die tijd heeft [geïntimeerde] haar verblijf gehad in de woning.
2.7
Bij beschikking van 27 november 2015 van de rechtbank Midden-Nederland is de door [appellant] te betalen kinderalimentatie gewijzigd, als gevolg waarvan [geïntimeerde] een teveel ontvangen bedrag aan [appellant] diende terug te betalen. In februari 2016 heeft [appellant] dit bedrag ad € 3.610,- kwijtgescholden.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie, na wijziging van haar eis, primair gevorderd om [appellant] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 11.916,39 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2014 per opengevallen termijn tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie gevorderd te bepalen dat de vordering van [geïntimeerde] wordt verrekend met de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] uit hoofde van teveel betaalde kinderalimentatie en te bepalen dat [geïntimeerde] aan [appellant] een gebruiksvergoeding dient te betalen over de periode van 1 april 2014 tot 21 december 2015.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 maart 2017 [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 11.338,93 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2014 per opengevallen termijn tot aan de dag der algehele voldoening en heeft de reconventionele vorderingen van [appellant] afgewezen.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] is met de
grieven 1 tot en met 5in hoger beroep gekomen tegen zijn veroordeling om € 11.338,93 (vermeerderd met wettelijke rente) aan [geïntimeerde] te betalen en tegen de afwijzing van zijn reconventionele vorderingen.
Grief 1: redelijkheid en billijkheid
4.2
In afwijking van de afspraak die tussen partijen is gemaakt over het doorbetalen door [appellant] van de aan de echtelijke woning verbonden lasten, is [appellant] per 1 april 2014 gestopt met het betalen daarvan. Omdat [geïntimeerde] deze kosten (noodgedwongen) voor haar rekening heeft genomen, wil zij dat [appellant] wordt veroordeeld om de door haar betaalde kosten aan haar terug te betalen. Ter comparitie in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] haar vordering gewijzigd en het door [appellant] te betalen bedrag gesteld op € 11.916,39, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2014 per opengevallen termijn tot aan de dag van algehele voldoening.
4.3
[appellant] heeft zich er op beroepen dat de beschikking waarin de gemaakte afspraak is opgenomen niet voldoet aan de wettelijke maatstaven, waarmee volgens hem het beroep dat [geïntimeerde] op deze afspraak doet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat van een dergelijke onaanvaardbaarheid geen sprake is.
4.5 De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval geen sprake is van de situatie dat een beroep op het rechtsgevolg van de tussen partijen overeengekomen afspraak ten aanzien van de lasten van de echtelijke woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] meent dat het beroep dat [geïntimeerde] op de afspraak doet op grond van deze maatstaven dient te worden afgewezen.
4.6
Het hof begrijpt dat [appellant] een beroep doet op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW, te weten de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De in lid 2 opgenomen formulering 'naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar' noopt tot een marginale toetsing.
4.7
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd om tot de conclusie te komen dat het beroep van [geïntimeerde] op de tussen partijen gesloten overeenkomst terzake de betaling van de lasten van de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Samengevat komen de stellingen van [appellant] er op neer dat hij van mening is dat duidelijk had moeten zijn dat hij deze lasten niet kon doorbetalen vanwege zijn eigen lasten en de hoge kinderalimentatie. Daarnaast dacht [appellant] dat hij alleen maar kinderalimentatie hoefde te betalen. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] tijdens een nadien gevoerde procedure tot verlaging van de kinderalimentatie ook niet over de afspraak heeft gerept. Tot slot heeft de periode waarin de woning te koop heeft gestaan langer geduurd dan [appellant] had gedacht en zou hij geen bedrag aan [geïntimeerde] hebben kwijtgescholden als hij had geweten dat [geïntimeerde] nog aanspraak wilde maken op betalingen uit hoofde van de afspraak over de woonlasten.
Naar het oordeel van het hof zijn deze stellingen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , onvoldoende om tot de door [appellant] gewenste (vergaande) conclusie te komen dat [geïntimeerde] geen beroep zou kunnen doen op de gemaakte afspraak. Het hof is van oordeel dat [appellant] op grond van de door hem aangevoerde omstandigheden zo nodig zelf actie had moeten ondernemen om tot een wijziging van de gemaakte afspraak, dan wel wijziging van de kinderalimentatie met ingang van een eerdere datum te komen. Dat hij dit heeft nagelaten komt voor zijn risico en kan niet op [geïntimeerde] worden afgewenteld. De grief faalt.
Grief 2: rechtsverwerking
4.8
Grief twee is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [appellant] op rechtsverwerking niet slaagt. Volgens [appellant] is er wel degelijk sprake van rechtsverwerking, niet alleen door stilzitten van [geïntimeerde] , maar ook door stilzwijgen van [geïntimeerde] ; het op cruciale momenten niet ter sprake brengen van de afspraak. Verder is [appellant] van mening dat hij onredelijk zwaar wordt benadeeld doordat [geïntimeerde] hem alsnog na jaren aan de afspraak wil houden, ook nadat hij een bedrag aan haar heeft kwijtgescholden wat hij anders niet zou hebben gedaan.
4.9
Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht (vgl. HR 7 juni 1991; ECLI:NL:HR:1991:ZC0271); een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld (vgl. HR 20 mei 2005; ECLI:NL:HR:2005:AS4406). Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept, concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (vgl. HR 24 april 1998; ECLI:NL:HR:1998:ZC2635)
.
4.1
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet heeft aangetoond dat door [geïntimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij geen nakoming van de gemaakte afspraak meer zou vragen. Los van het feit dat enkel tijdverloop daarvoor niet voldoende is, heeft [geïntimeerde] de afspraak bij een aantal gelegenheden (waaronder via WhatsApp en in een ter gelegenheid van de procedure tot verlaging van de kinderalimentatie door [geïntimeerde] ingediend verweerschrift van juni 2016 ) ter sprake gebracht. Het is juist [appellant] die stil heeft gezeten, daar waar het op zijn weg had gelegen om actie te ondernemen. Dat [appellant] in zijn positie onredelijk zou zijn benadeeld omdat hij [geïntimeerde] een bedrag heeft kwijtgescholden is evenmin een omstandigheid die in dit geval tot aanname van rechtsverwerking zou kunnen leiden. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat deze kwijtschelding heeft plaatsgevonden om te voorkomen dat [geïntimeerde] anders beroep zou aantekenen tegen de alimentatiebeschikking, en heeft daarnaast betwist dat [appellant] er op mocht vertrouwen dat hij in dat geval niets meer aan haar hoefde te betalen. De grief faalt.
Grief 3: schuldverrekening
4.11
In zijn derde grief heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank rekening had moeten houden met zijn vordering op [geïntimeerde] , zodat tot verrekening van de wederzijdse vorderingen kan worden overgegaan. [appellant] stelt te overwegen een procedure tot wijziging van de kinderalimentatie te gaan voeren, waarbij hij deze alimentatie met terugwerkende kracht gewijzigd wil zien per 1 april 2014. Daarmee zal er een vordering ontstaan van [appellant] op [geïntimeerde] . [appellant] wil deze vorderingen met elkaar verrekenen.
4.12
Artikel 6:127 BW bepaalt in lid 2 dat een schuldenaar de bevoegdheid heeft tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Vaststaat dat [appellant] op dit moment geen vordering heeft op [geïntimeerde] . Het hof is dan ook van oordeel dat er van verrekening geen sprake kan zijn. De grief treft geen doel.
Grief 4: gebruiksvergoeding
4.13
Grief 4 is gericht tegen de afwijzing van de door [appellant] verzochte gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning door [geïntimeerde] in de periode tussen 1 april 2014 en 21 december 2015. [appellant] geeft aan dat hij deze vergoeding in de echtscheidingsprocedure niet heeft verzocht omdat hij er vanuit ging dat de gemaakte afspraak ter zake van de lasten van de woning niet was vastgesteld. [geïntimeerde] heeft zich hiertegen verweerd, en aangevoerd dat indien [appellant] destijds een dergelijk verzoek had gedaan, haar behoefte hoger zou zijn geweest en zij aanspraak had gemaakt op partneralimentatie. Daarnaast vertegenwoordigde de woning een onderwaarde, zodat er om die reden geen vergoeding zou zijn vastgesteld, nu deze immers wordt berekend over (een deel van) de overwaarde.
4.14
Ook deze grief faalt. [appellant] heeft pas voor het eerst in juli 2016 bij zijn conclusie van antwoord om een gebruiksvergoeding verzocht. Het hof acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om [appellant] met terugwerkende kracht een gebruiksvergoeding toe te kennen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] op grond van medio 2013 tussen partijen gemaakte afspraken met de kinderen van partijen in de woning is achtergebleven, en dat reeds toen is afgesproken dat [appellant] de kosten van deze woning voor zijn rekening zou blijven nemen. [appellant] heeft zich destijds in de echtscheidingsprocedure (2014) ook niet tegen het door [geïntimeerde] verzochte voortgezette gebruik van de woning verzet, en heeft toen niet om een gebruiksvergoeding verzocht. De draagkracht van [appellant] zou bij het toekennen van een dergelijk verzoek zijn toegenomen en de behoefte van [geïntimeerde] zou zijn gestegen, waardoor dus ook alle overige afspraken en beslissingen mogelijk anders zouden zijn uitgevallen. Het hof wijst erop dat de rechtbank bij beschikking van 11 juni 2014 heeft overwogen dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij de door haar verzochte partneralimentatie, omdat is gebleken dat partijen het eens zijn over doorbetaling van de lasten van de echtelijke woning door [appellant] .
Grief 5: wettelijke rente
4.15
De vijfde grief ziet op de ingangsdatum van de wettelijke rente. [appellant] stelt dat de verbintenis pas opeisbaar is geworden bij het vonnis van de rechtbank van 22 maart 2017, en dat de rechtbank daarom niet had kunnen bepalen dat de rente verschuldigd is vanaf 1 april 2014 per opengevallen termijn tot aan de dag der algehele voldoening.
4.16
Het hof is van oordeel dat de wettelijke rente telkens na de verschenen termijnen verschuldigd is. Omdat [geïntimeerde] bedragen aan derden heeft betaald, die volgens de gemaakte afspraak voor rekening van [appellant] zouden komen, heeft zij telkens na het voldoen daarvan een opeisbare regresvordering gekregen op [appellant] . De beslissing van de rechtbank kan daarom ook op dit punt in stand blijven. Ook grief 5 faalt.

5.Slotsom

5.1
De grieven van [appellant] falen. Het hof zal daarom het vonnis van 22 maart 2017 bekrachtigen.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar hebben gestaan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Voor veroordeling van een van partijen in de kosten, zoals partijen over en weer hebben bepleit, ziet het hof geen aanleiding.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 22 maart 2017;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, B.J.H. Hofstee, en J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 maart 2018.