ECLI:NL:GHARL:2018:2865

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
200.182.323/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een recht van overpad en de zuiverende werking van een akte van toedeling in het kader van ruilverkaveling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of door verjaring een recht van overpad is ontstaan. De appellant, wonende te [A], was in eerste aanleg gedaagde en heeft in hoger beroep de zaak aangespannen tegen De Stichting Het Groninger Landschap, gevestigd te Haren, die in eerste aanleg eiseres was. De zaak betreft een geschil over de eigendom van een strook grond die door de appellant in gebruik is genomen, maar waarvan het Groninger Landschap de eigenaar is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Groninger Landschap eigenaar is van het perceel L162, zoals ingemeten door het Kadaster op 9 september 2014, en had de appellant veroordeeld om de strook grond te ontruimen.

Het hof heeft de grieven van de appellant in volle omvang beoordeeld. De appellant stelde dat hij de eigendom van de strook grond had verkregen door verkrijgende verjaring, maar het hof oordeelde dat hij niet te goeder trouw was, aangezien hij op de hoogte was van de kadastrale grens. Het hof concludeerde dat de appellant de eigendom van de strook grond niet had verworven door verkrijgende verjaring, noch door bevrijdende verjaring. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 718,- voor verschotten en € 1.788,- voor salaris van de advocaat. De uitspraak benadrukt de rol van goede trouw en de vereisten voor verjaring in het civiele recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.182.323/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/153859 / HA ZA 15-22)
arrest van 27 maart 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.F. Wolgen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
De Stichting Het Groninger Landschap,
gevestigd te Haren,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
het Groninger Landschap,
advocaat: mr. A.A. Westers, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 juni 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 2 oktober 2017 een descente plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. [appellant] heeft voorafgaand aan de descente een akte, met producties, aan het hof en de wederpartij toegezonden, waarvan hem ter comparitie akte is verleend.
1.3
Het Groninger Landschap heeft op 14 november 2017 een akte houdende overlegging producties genomen, waarop [appellant] bij akte van 19 december 2017 heeft gereageerd.
1.4
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
2.2
Ter afronding van de
"Ruilverkaveling De Marne"is bij notariële akte van toedeling van 4 juni 1986 aan de Vereniging tot Behoud van Molens in Nederland
"De Hollandsche Molen"(verder De Hollandsche Molen) toegedeeld het perceel thans kadastraal bekend gemeente [B] , sectie L, nummer 162 (hierna perceel L162), plaatselijk bekend als [a-straat1] te [A] . Aan [appellant] is toegedeeld het perceel kadastraal bekend gemeente [B] , sectie L nummer 161 (hierna perceel L161), plaatselijk bekend als [a-straat2] te [A] . Op het perceel L162 bevindt zich molen
" [C] "met erf en ondergrond, destijds eigendom van De Hollandsche Molen. Op het perceel L161 bevindt zich de boerderij met erf, tuin en ondergrond van [appellant] .
2.3
De molen, met erf en ondergrond, is door De Hollandsche Molen verkocht aan het Groninger Landschap en geleverd door inschrijving in de openbare registers van het Kadaster van de notariële akte van levering van 2 april 2012.
2.4
De molen is te bereiken via een verharde weg, de [a-straat] , die perceel L162 ontsluit richting de ten noorden van de molen gelegen [b-straat] .
2.5
Het perceel L161 is gelegen ten westen van perceel L162 en is naar de [a-straat] ontsloten door een erfdienstbaarheid van weg ten laste van perceel L162.
2.6
Ten noorden van de boerderij van [appellant] ligt de woning [a-straat3] . Deze woning is naar de [a-straat] ontsloten door een recht van overpad ten laste van perceel L162.
2.7
Op verzoek van het Groninger Landschap heeft het Kadaster op 9 september 2014 de
erfgrenzen van perceel L162 ingemeten. Op basis van de kadastrale gegevens heeft het
Groninger Landschap vastgesteld dat [appellant] een deel van perceel L162 in gebruik heeft
genomen. Het betreft een aan de noordwestzijde van het perceel L162 gelegen strook grond met een oppervlakte van circa 25 m2. Deze met gras begroeide strook lag iets hoger dan de rest van het perceel L162 en vormde één geheel met het grasveld dat onderdeel uitmaakt van het erf van [appellant] . Op de noordoostelijke hoek van deze strook was ten behoeve van de bewoners van [a-straat3] een parkeerplaats ingericht. Aan de oostzijde van de strook was rond het grasveld een afrastering opgetrokken bestaande uit rondhouten palen, met elkaar verbonden door ijzerdraad. Eveneens langs de oostelijke rand van het grasveld waren door [appellant] betonnen stoepranden geplaatst.
2.8
In de aan de brief van 9 oktober 2014 gehechte verklaring van [appellant] van 8 oktober 2014 heeft [appellant] aan Groninger Landschap geschreven (voor zover hier van belang):
“(...) Bij de metingen van het kadaster i.v.m. de ruilverkaveling in 1986 werd ik
geconfronteerd met de kadastrale grens van het bewuste strookje grond, maar gezien de
langdurige feitelijke situatie heb ik daar alleen notitie van genomen. (...)”

3.Het geschil

3.1
Het Groninger Landschap heeft, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd voor recht te verklaren dat het Groninger Landschap, met inachtneming van de kadastrale inmeting van de perceelsgrenzen, volledig eigenaar is van het perceel L162 en [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom te gelasten binnen één maand na betekening van het vonnis, de hiervoor bedoelde strook van circa 25 m2 te ontruimen en te verlaten, met medeneming van alle personen en goederen die zich door of vanwege [appellant] op de strook bevinden.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 juli 2015 voor recht verklaard dat het Groninger Landschap eigenaar is van het perceel L162, zoals ingemeten door het Kadaster op 9 september 2014. Tevens heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om binnen één maand na betekening van het vonnis, voor zover zich daarop door of vanwege hem goederen en/of beplantingen bevinden, de aan de noordwestzijde van het perceel gelegen strook grond met een oppervlakte van circa 25 m2 te ontruimen en te verlaten met medeneming van alle personen en goederen die zich door of vanwege [appellant] op de strook bevinden en ter vrije beschikking van het Groninger Landschap te stellen. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor, zodat deze gezamenlijk zullen worden behandeld.
4.2
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de eigendom van de onderhavige strook grond heeft verkregen door middel van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW, dan wel bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW.
4.3
Artikel 3:99 BW bepaalt dat een bezitter te goeder trouw het recht op een onroerende zaak verkrijgt door een onafgebroken bezit van tien jaren. Deze bepaling is in werking getreden op 1 januari 1992. Uit artikel 73 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek volgt dat de verjaringstermijn van artikel 3:99 BW kan zijn aangevangen voor l januari 1992, maar geacht moet worden niet te zijn voltooid voor 1 januari 1993.
4.4
Volgens artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen.
Volgens artikel 3:23 BW wordt het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede
trouw niet aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die
door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. De kadastrale registers behoren
evenwel niet tot de openbare registers in de zin van artikel 3:23 BW, hetgeen impliceert dat
wanneer deze niet zijn geraadpleegd, de (pretense) bezitter niet per definitie als niet te
goeder trouw moet worden aangemerkt. Artikel 3:11 BW bepaalt verder dat goede trouw
van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, niet alleen ontbreekt indien hij de feiten of
het recht waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben kende, maar ook indien hij ze in
de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek, zo besluit
deze bepaling, belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als
iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.
4.5
Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
Krachtens artikel 3:306 BW verjaart, indien de wet niet anders bepaalt, een rechtsvordering door verloop van twintig jaren.
Ingevolge artikel 3:314 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.
4.6
Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (zie HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
4.7
Op grond van artikel 150 Rv rust op [appellant] de bewijslast en daarmee het bewijsrisico van zijn standpunt dat hij door verkrijgende, dan wel bevrijdende verjaring de eigendom van de strook grond heeft verworven.
4.8
Het hof stelt vast dat uit de notariële akte van toedeling van 4 juni 1986 blijkt dat de percelen L161 en L162 deel hebben uitgemaakt van de
"Ruilverkaveling De Marne". De akte van toedeling heeft titel zuiverende werking, dat wil, voor zover hier van belang, zeggen dat alle op dat moment bestaande eigendomsgrenzen komen te vervallen en bij de akte van toedeling opnieuw worden vastgesteld in overeenstemming met het plan van toedeling (zie ook blz. 17 en 18 van de akte van 4 juni 1986). Ook lopende verjaringstermijnen worden daardoor beëindigd. Dat betekent in dit geval dat vanaf 4 juni 1986 als perceelsgrens geldt de perceelsgrens zoals die uit het plan van toedeling blijkt. Dat is de grens die door het Kadaster op 9 september 2014 in het veld is ingemeten. De vraag moet daarom worden beantwoord of [appellant] na 4 juni 1986 door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
4.9
Uit de stukken en het besprokene bij de descente blijkt dat [appellant] in 1986 door middel van een mededeling van een medewerker van het Kadaster, die in het kader van de ruilverkaveling ter plaatse metingen heeft uitgevoerd, aan de (inmiddels overleden) vrouw van [appellant] , kennis heeft genomen van het verloop van de perceelsgrens vanaf 4 juni 1986. Daarom moet worden geoordeeld dat van goede trouw bij [appellant] vanaf 4 juni 1986 geen sprake was. [appellant] heeft de eigendom van de strook grond dan ook niet verworven door middel van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW.
4.1
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of is voldaan aan het voor bevrijdende verjaring vereiste bezit van de strook gedurende twintig jaren.
Het hof stelt vast dat de in het geding zijnde strook grond door [appellant] weliswaar was opgehoogd en ingezaaid met gras in aansluiting op het grasveld van [appellant] , maar deze strook was niet voldoende duidelijk afgescheiden van de rest van het erf behorende bij de molen. Vormden de aan de rand van de strook geplaatste witte paaltjes al geen duidelijke afscheiding van de strook, ook de later in 1989 geplaatste stoepbanden en de met een draad met elkaar verbonden paaltjes vormden geen afscheiding waaruit het ondubbelzinnig bezit van de strook van [appellant] viel af te leiden. Zo liepen, wat daar ook de reden van was, de paaltjes met draad niet door tot de erfgrens met het perceel [b-straat1] (perceel L 365) en was de strook voor een ieder toegankelijk. Daarnaast werd de strook gebruikt door de bewoners van de [a-straat3] voor het parkeren van hun auto en konden ook anderen daar hun auto neerzetten. [appellant] mag zich tegenover de bewoners van de [a-straat3] dan wel hebben gemanifesteerd als bezitter van de strook, daarmee heeft hij zich nog niet ten opzichte van de eigenaar van perceel L162 als zodanig gepresenteerd. Op grond van het feit de strook grond nog steeds vrij toegankelijk was voor derden en derden, waaronder de bewoners van de [a-straat3] , hun auto aldaar konden parkeren kan naar het oordeel van het hof niet met recht worden gezegd dat [appellant] zich zodanig heeft gedragen dat het Groninger Landschap, als eigenaar van de strook uit dat gedrag niet anders kon afleiden dan dat [appellant] pretendeerde bezitter te zijn. Hoe het verdere verloop van de ter plaatse aanwezige heg ooit is geweest en of deze de kadastrale grens heeft gevolgd ofwel op de oostelijke rand van de strook heeft gestaan valt uit de foto's niet op te maken. Nu dit deel van de heg al in 1989 ruim voor het verstrijken van de verjaringstermijn is verwijderd is het verdere verloop van de heg bovendien niet van belang.
4.11
[appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, met name waar het gaat om de vraag wanneer en hoe hij de verschillende vormen van afscheiding in de loop der jaren heeft aangelegd. Het hof zal echter het bewijsaanbod passeren, omdat de te bewijzen aangeboden stellingen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
4.12
De conclusie moet zijn dat [appellant] de eigendom van de strook grond evenmin heeft verkregen door middel van bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW.
4.13
Het betoog van [appellant] dat het beroep van het Groninger Landschap op het eigendomsrecht van de strook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat het Groninger Landschap geen redelijk belang heeft bij de eigendom van de strook, onderschrijft het hof niet. Het Groninger Landschap heeft als eigenaar het recht om te kunnen beschikken over haar eigendom ook al is dat bezwaard met een erfdienstbaarheid van voetpad ten behoeve van [a-straat3] . Bovendien is bij de descente vastgesteld dat met inachtneming van die erfdienstbaarheid door medewerkers of bezoekers van de molen een auto op de strook kan worden geparkeerd of zoals het Groninger Landschap ook heeft geopperd, een picknickplaats kan worden aangelegd.
Van rechtsverwerking is evenmin sprake, want anders dan [appellant] heeft aangevoerd is voor rechtsverwerking enkel tijdsverloop of enkel stilzitten niet voldoende. [appellant] heeft niet anderszins feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan tot rechtsverwerking zou moeten worden geconcludeerd.
4.14
De grieven falen.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten worden aan de zijde van het Groninger Landschap begroot op € 718,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.788,- (2 punten, tarief II, € 894,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Groninger Landschap vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, D.H. de Witte, en I.F. Clement en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 maart 2018.