ECLI:NL:GHARL:2018:2783

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
200.218.241/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek DNA-onderzoek in geschil over vaderschap en erkenning van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een man om een DNA-onderzoek te laten verrichten. De man, die in hoger beroep ging tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, stelde dat hij de biologische vader is van de minderjarige [de minderjarige2]. De vrouw, met wie de man een relatie heeft gehad, heeft [de minderjarige2] erkend, maar de man betwistte deze erkenning en verzocht om een DNA-onderzoek om zijn vaderschap vast te stellen. De rechtbank had eerder zijn verzoek afgewezen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De man voerde aan dat hij ernstige vermoedens had dat hij de vader was, terwijl de vrouw betwistte dat er geslachtsgemeenschap had plaatsgevonden in de periode van de verwekking. Het hof heeft de belangen van de man afgewogen tegen die van de vrouw en de minderjarige. Het hof concludeerde dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat hij de verwekker was, mede gezien de resultaten van een niet-gerechtelijke DNA-test die bevestigde dat [belanghebbende] de biologische vader was.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de man om een DNA-onderzoek afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht van een kind om te weten van wie het biologisch afstamt, maar ook de noodzaak om de rechten en belangen van alle betrokkenen in overweging te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.218.241/01
(zaaknummer rechtbank C/16/411479 / FL RK 16-453)
beschikking van 20 maart 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
en
[verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. Montessori te Almere.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de bijzondere curator] ,

kantoorhoudende te [B] ,
verder te noemen: de bijzondere curator,
2. [belanghebbende] ,
wonende te [C] ,
verder te noemen: [belanghebbende] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 juni 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de bijzondere curator van 7 augustus 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 november 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. Flooren en mevrouw [D] , tolk in de Engelse taal, en de vrouw, bijgestaan door mr. Montessori. Tevens is de bijzondere curator verschenen.
2.3
Na de mondelinge behandeling is - met toestemming van het hof - binnengekomen een journaalbericht van 30 november 2017 met productie(s) van mr. Montessori. Hoewel de man in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren, heeft het hof binnen de daartoe gestelde termijn geen reactie van de man ontvangen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [in] 2007 geboren [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ).
3.2
[in] 2012 is uit de vrouw geboren [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ). [belanghebbende] heeft [de minderjarige2] op 26 juli 2012 erkend.
3.3
De man heeft de rechtbank verzocht een DNA-onderzoek te laten verrichten ter beantwoording van de vraag of hij de verwekker van [de minderjarige2] is. Daarbij heeft hij verzocht te bepalen dat de kosten van dit onderzoek ten laste van 's Rijks kas komen, dan wel ten laste van de vrouw. De man heeft voorwaardelijk, indien en voor zover blijkt dat hij de verwekker is van [de minderjarige2] , verzocht:
- de erkenning van [de minderjarige2] door [belanghebbende] te vernietigen;
- de man vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige2] te erkennen;
- te bepalen dat hij gezamenlijk met de vrouw wordt belast met het gezag over [de minderjarige2] ;
- een omgangsregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige2] eens per veertien dagen van vrijdag 15.00 uur tot zondag 16.00 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij de man zal verblijven.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 15 juli 2016 is mr. Schulte tot bijzondere curator benoemd ten aanzien van het verzoek om de man vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige2] te erkennen.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 maart 2017. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende:
I. te bepalen dat een DNA-onderzoek zal worden verricht ter beantwoording van de vraag of de man de verwekker is van [de minderjarige2] ;
II. voor het geval het verzoek onder I strekkende tot het verrichten van een DNA-onderzoek wordt toegewezen, te bepalen dat de kosten van dit onderzoek ten laste van 's Rijks kas komen, dan wel ten laste van de vrouw;
III. te bepalen dat de vrouw haar medewerking aan het DNA-onderzoek dient te verlenen;
IV. voorwaardelijk, indien en voor zover blijkt dat de man de verwekker is van [de minderjarige2] :
a. te bepalen dat de erkenning van [de minderjarige2] door [belanghebbende] , althans de man die [de minderjarige2] heeft erkend, vernietigd wordt;
b. de man gezamenlijk met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] ;
c. aan de man vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [de minderjarige2] omdat de vrouw niet is overgegaan tot verlening van haar toestemming hiertoe;
d. uiteindelijk (na enige opbouw) een omgangsregeling vast te stellen waarbij de man gerechtigd is [de minderjarige2] eens per veertien dagen van vrijdag 15.00 uur tot zondag 16.00 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij zich te ontvangen;
V. te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.2
De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen dan wel de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.1
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoeken in hoger beroep, nu de juridische grondslag daartoe ontbreekt.
5.2
De man heeft ter zitting naar voren gebracht dat zijn verzoeken in hoger beroep onder I, II en III in samenhang met de voorwaardelijke verzoeken onder IV dienen te worden gelezen. De man heeft aangegeven dat de verzoeken onder IV voorwaardelijk zijn ingediend, omdat deze zijn gebaseerd op het feit dat de man de biologische vader van [de minderjarige2] is. De man heeft te kennen gegeven dat de verzoeken onder IV niet aan de orde komen, indien de man niet de biologische vader van [de minderjarige2] blijkt te zijn. In het geval dat de man wel de
biologische vader van [de minderjarige2] blijkt te zijn, dienen de verzoeken onder IV te worden behandeld, aldus de man. Nu de voorwaardelijke verzoeken onder IV in samenhang dienen te worden gezien met de verzoeken onder I, II en III, is het hof van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn verzoeken in hoger beroep. Het hof overweegt daarbij nog dat het voor de beoordeling van verzoeken zoals genoemd onder IV van belang is om duidelijkheid te hebben over het biologisch vaderschap en dat om die reden ook zonder dat daartoe een verzoek is gedaan een DNA-onderzoek door de rechter kan worden gelast.
Ten aanzien van het verzoek om een DNA-onderzoek te gelasten
5.3
Het hof stelt voorop dat elk kind het recht heeft om te weten van wie het biologisch afstamt. Dit grondrecht vloeit voor het kind onder andere voort uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Dit recht is niet absoluut en dient te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer die rechten zwaarder wegen.
5.4
Bij de beoordeling van het verzoek om een DNA-onderzoek ter vaststelling van het biologisch vaderschap van [de minderjarige2] te gelasten, dienen de belangen van de man enerzijds te worden afgewogen tegenover de belangen van [de minderjarige2] en/of de vrouw anderzijds.
5.5
De man stelt dat hij ernstige vermoedens heeft dat hij de vader is van [de minderjarige2] , omdat hij ten tijde van de verwekking van [de minderjarige2] geslachtsgemeenschap met de vrouw heeft gehad. De vrouw heeft aangevoerd dat partijen na de beëindiging van hun relatie, in januari 2008, geen geslachtsgemeenschap meer hebben gehad.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geslachtsgemeenschap met de vrouw heeft gehad in de periode dat [de minderjarige2] is verwekt. Uit de stukken en de mondelinge behandeling komt naar voren dat de man wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de data waarop de gemeenschap zou hebben plaatsgevonden. Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en maakt deze motivering tot de zijne. Het hof voegt daaraan het volgende toe. Uit het raadsrapport van 2 januari 2015 in verband met een onderzoek over het gezag en omgang ten aanzien van [de minderjarige1] blijkt dat de man heeft aangegeven dat de moeder een kind - [de minderjarige2] - heeft gekregen met [belanghebbende] . De man heeft op dat moment met geen enkel woord gesproken over zijn vermoedens dat hij de vader van [de minderjarige2] zou kunnen zijn, hetgeen gelet op zijn stellingen wel in de rede had gelegen. Ook acht het hof van belang dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij -om elke discussie met de man (en [belanghebbende] ) te beslechten- een niet-gerechtelijke DNA-test heeft gedaan en dat daaruit naar voren is gekomen dat [belanghebbende] de vader is van [de minderjarige2] . Blijkens de door haar overgelegde uitslag van de DNA-test is de waarschijnlijkheid van vaderschap ten aanzien van het geteste kind 99,9999999%. Nu, met inachtneming van het voorgaande, de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geslachtsgemeenschap heeft gehad met de vrouw in de periode dat [de minderjarige2] is verwekt en uit een, weliswaar niet gerechtelijke, DNA-test -waarvan de resultaten niet door de man zijn betwist- wel voldoende aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat [belanghebbende] de biologische vader is van [de minderjarige2] , is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de man de verwekker van [de minderjarige2] kan zijn. Voor het gelasten van een DNA-onderzoek bestaat dan ook na afweging van de hiervoor genoemde belangen geen grond. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man om een DNA-onderzoek te gelasten, dient te worden afgewezen. Gelet hierop komt het hof niet toe aan het beoordelen van de voorwaardelijke verzoeken van de man en behoeven de overige stellingen geen bespreking meer.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren gelet op de familierechtelijke aard van de zaak.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 maart 2017;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle. I.A. Vermeulen en M. Weissink, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 20 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.