ECLI:NL:GHARL:2018:2698

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
200.202.658/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in geschil over verbintenissen uit overeenkomst naar Indiaas recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil tussen [appellante], wonende in India, en Stichting Bharat-Ram en Shammikapoor Bharatsingh. De zaak betreft verbintenissen uit een mondelinge bemiddelingsovereenkomst, waarbij de vraag centraal staat waar deze verbintenissen zijn uitgevoerd of dienden te worden uitgevoerd, en welk recht daarop van toepassing is. Het hof heeft geoordeeld dat de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenissen volgens Indiaas recht in India ligt.

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 5 september 2017 de verbintenissen van de Stichting c.s. aangemerkt als verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 6 sub a Rv. De Stichting c.s. hadden gevorderd dat de Nederlandse rechter bevoegd zou zijn, maar het hof heeft geoordeeld dat zij onvoldoende onderbouwd hebben dat de verbintenissen in Nederland dienden te worden uitgevoerd. De appellante heeft betoogd dat de voornaamste verbintenis de bemiddeling in India was, en dat alle daaruit voortvloeiende verplichtingen ook in India dienden te worden uitgevoerd.

Het hof heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [appellante]. Het bestreden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland is vernietigd en de rechtbank is onbevoegd verklaard. De Stichting c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten van het incident in eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.202.658/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5565947/ CV EXPL 16-14318)
arrest van 13 maart 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] , India,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende te Bleiswijk,
tegen:

1.Stichting Bharat-Ram,

gevestigd te Almere,
hierna: de
Stichting,
2. Shammikapoor Bharatsingh,
gevestigd te Drachten,
hierna:
Bharatsingh,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: de
Stichting c.s.
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh, kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 september 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- een akte van [appellante] van 31 oktober 2017 (met productie),
- een akte van de Stichting c.s. van 9 januari 2018 (met productie).
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
In genoemd tussenarrest van 5 september 2017 heeft het hof de verbintenissen die de Stichting c.s. aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd, aangemerkt als verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 6 sub a Rv. Het hof heeft verder geoordeeld dat de vraag waar die verbintenissen zijn uitgevoerd of dienden te worden uitgevoerd, moet worden beantwoord aan de hand van het recht van India. Het hof heeft partijen in de gelegenheid zich daarover nader uit te laten.
Terugkomen op kwalificatie verbintenis tot afgeven Bill of Lading?
2.2
Een groot deel van de akte van de Stichting c.s. (punt 14 tot en met 52) ziet op de kwalificatie van de weigering van [appellante] om de Bill of Lading aan de Stichting c.s. af te geven. Het hof heeft die weigering gekwalificeerd als een tekortkoming van [appellante] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de mondelinge bemiddelingsovereenkomst en niet als een onrechtmatige daad. Uit de stellingen van de Stichting c.s. begrijpt het hof dat zij het hof verzoeken op die beslissing terug te komen. Het hof zal aan dit verzoek niet voldoen. De door de Stichting c.s. gestelde feiten en omstandigheden betreffen slechts een herhaling van eerdere stellingen, die door het hof in het tussenarrest zijn beoordeeld en verworpen. Het hof ziet geen reden daarover nu anders te oordelen.
Verbintenissen uit dezelfde overeenkomst?
2.3
Het hof stelt voorop dat de rechtsmachtgronden in artikel 6 Rv grotendeels zijn ontleend aan artikel 5 EEX-Verdrag (artikel 5 Brussel I en thans artikel 7 Brussel I-bis).
De wetgever heeft de bepalingen deels letterlijk overgenomen, opdat de voorbeeldfunctie van deze bepalingen duidelijk tot uitdrukking komt en de reeds bestaande en de toekomstige rechtspraak van het HvJ over artikel 5 EEX een bron van inspiratie kan vormen voor de Nederlandse rechter die artikel 6 Rv moet uitleggen (MvT, Part. Gesch. Herz. Rv, p. 102-103). Voor deze zaak is van belang het arrest van het HvJ EG van 15 januari 1987, C-266/85, ECLI:EU:C:1987:11,
Shevanai/Kreischer. Uit dit arrest volgt namelijk dat bij pluraliteit van verbintenissen uit eenzelfde overeenkomst ervan mag worden uitgegaan dat de voornaamste van de in geschil zijnde verbintenissen forumbepalend is. Indien aan de hand van het materiële recht dat krachtens het conflictenrecht van de aangezochte rechter op de overeenkomst van toepassing is, in dit geval Indiaas recht, geen voornaamste verbintenis valt aan te wijzen, dan geldt dat voor iedere verbintenis afzonderlijk moet worden bepaald wat de plaats van uitvoering is (zie HvJ EG 5 oktober 1999, C-420/97, ECLI:EU:C:1999:483). Versnippering van verbintenissen en bevoegde fora kan dan plaatsvinden.
2.4
Vaststaat, zoals door [appellante] gesteld en door de Stichting c.s. onvoldoende onderbouwd weersproken, dat beide in het geding zijnde verbintenissen, te weten de terugbetaling van een restantbedrag en het afgeven van de Bill of Lading, voortvloeien uit dezelfde (mondelinge) bemiddelingsovereenkomst
2.5
[appellante] stelt, onder verwijzing naar het advies van de Indiase advocaat mr. Tushar Matur, dat naar Indiaas recht de voornaamste verbintenis uit de overeenkomst tussen partijen de bemiddeling van [appellante] bij de productie, aankoop en het transport van de moorties is. Dit wordt door de Stichting c.s. niet, althans onvoldoende onderbouwd betwist.
De Stichting c.s. betwisten weliswaar dat de verbintenis tot het afgeven van de Bill of Lading als een verbintenis uit overeenkomst kan worden aangemerkt, maar aan die betwisting gaat het hof onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.10 van het tussenarrest voorbij.
2.6
[appellante] stelt verder dat naar Indiaas recht voor de plaats van uitvoering van alle verbintenissen uit een overeenkomst doorslaggevend is de plaats van uitvoering van de voornaamste verbintenis uit die overeenkomst, in dit geval de bemiddeling van [appellante] . De op de bemiddeling betrekking hebbende werkzaamheden, waaronder het leggen van contacten met de producent, toezicht houden op de productie, verrichten van betalingen en voldoen van belastingen, dienden door [appellante] in India te worden uitgevoerd, zodat op grond van genoemde aanknopingspunten naar Indiaans recht India moet worden aangemerkt als de plaats van uitvoering van de hoofdverbintenis. De daaruit volgende verplichtingen van [appellante] , waaronder de gestelde verplichting tot terugbetaling van een restantbedrag en het afgeven van de Bill of Lading, volgen volgens [appellante] naar Indiaas recht deze hoofdverbintenis, zodat ook ten aanzien van die verbintenissen geldt dat deze in India dienden te worden uitgevoerd.
2.7
Dat de voornaamste verbintenis uit de overeenkomst de bemiddeling is en dat deze verbintenis in India diende te worden uitgevoerd, wordt door de Stichting c.s. niet betwist. De consequenties daarvan worden door de Stichting c.s. niet (expliciet) besproken. Het advies van het IJI bevat op dit punt geen nadere informatie, nog daargelaten dat het advies, in tegenstelling tot het advies van mr. Tushar Matur, weinig stellig is.
2.8
Dit alles overziend, is het hof van oordeel dat de Stichting c.s. gelet op de onderbouwde betwistingen van [appellante] onvoldoende hebben onderbouwd dat naar Indiaas recht de aan hun vorderingen ten grondslag liggende verbintenissen in Nederland dienden of dienen te worden uitgevoerd. Door de Stichting c.s. zijn daarvoor geen, althans onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven. De door [appellante] aangevoerde grieven slagen.

3.Slotsom

3.1
De slotsom is dat de Nederlandse rechter op grond van de door de Stichting aangevoerde gronden niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [appellante] . Het bestreden vonnis in incident van 31 augustus 2012 zal worden vernietigd. Het hof zal de rechtbank onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [appellante] . Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de Stichting c.s. veroordelen in de kosten van het incident in eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep. De kosten van het incident in eerste aanleg bedragen € 946,-. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op € 408.08,- voor griffierecht en € 2.682,- voor salaris advocaat (maximaal aantal punten in tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- vernietigt het vonnis in incident van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 31 augustus 2016; en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad onbevoegd om kennis te nemen van de door de Stichting c.s. tegen [appellante] ingestelde vorderingen;
- veroordeelt de Stichting c.s. in de kosten van het incident in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 946,-;
- veroordeelt de Stichting c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 408.08,- voor griffierecht en € 2.682,- voor salaris advocaat;
- verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. R.E. Weening, mr. H. de Hek en mr. P. Roorda en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
13 maart 2018.