ECLI:NL:GHARL:2018:2654

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
200.219.463
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op 29 juni 2017 gescheiden, en de rechtbank Gelderland had eerder in een beschikking van 1 mei 2017 bepaald dat de man de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moest betalen. De man heeft in hoger beroep de bestreden beschikking aangevochten, waarbij hij onder andere stelde dat hij geen draagkracht had voor de alimentatie en dat de vrouw inmiddels samenwoonde met een nieuwe partner, waardoor zijn onderhoudsplicht zou zijn komen te vervallen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 februari 2018 heeft de man verklaard dat hij zich in een eerdere procedure had laten bijstaan door een andere advocaat, maar dat hij in deze zaak geen advocaat had kunnen inschakelen vanwege financiële redenen. Het hof oordeelde dat de man niet in zijn procesbelang was geschaad, omdat hij de gelegenheid had gekregen om zijn standpunten naar voren te brengen. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de man wel degelijk onderhoudsplichtig was en dat de vrouw recht had op een gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning.

De vrouw had in incidenteel hoger beroep ook grieven ingediend, maar deze zijn ingetrokken, waardoor het hof de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoeken. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.219.460 (alimentatie) en 200.219.463 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Gelderland 305657 en 310171)
beschikking van 20 maart 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W. van de Velde te Rhenen (onttrokken),
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.X.C. Peters te Woudenberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 mei 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, verder ook te noemen: de bestreden beschikking

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 juli 2017;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie 1HB;
  • een journaalbericht van mr. Van de Velde van 27 november 2017, waarbij mr. Van de Velde zich heeft onttrokken als advocaat van de man;
  • een journaalbericht van mr. Peters van 25 januari 2018 met producties HB02 tot en HB11.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2018 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen en de vrouw is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 29 juni 2017 ontbonden door inschrijving van de in de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking van 14 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland conform de tussen partijen voor de duur van de procedure gemaakte afspraken bepaald dat de man de vrouw met ingang van 15 juli 2016 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen € 400,- per maand, en vanaf het moment dat de vrouw eigen woonruimte heeft een bedrag van € 550,- per maand.
Uit de overwegingen in die beschikking blijkt dat partijen daarnaast - kort gezegd - zijn overeengekomen:
  • dat de man iedere maand de aflossingen aan schuldeisers (de Belastingdienst, de Zorgverzekering, Wehkamp, doorlopend krediet, CJIB (totaal € 1.076,89 per maand)) zal voldoen en dat de vrouw de maandelijkse aflossing ter zake kosten stalling paard € 100,- en afbetaling schuld kappersonderneming € 100,- zal voldoen, waarbij partijen afstand zullen doen van regresvorderingen;
  • dat de man vanaf het moment dat hij € 550,- per maand gaat betalen, gerechtigd is zijn voormelde maandelijkse aflossing te verminderen met € 200,- per maand voor zover de schulden niet reeds zijn ingelost;
  • dat de vrouw is verplicht zich in te spannen om een redelijk eigen inkomen te verwerven.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot aan levering van de woning aan één van partijen of een derde, een gebruiksvergoeding aan de vrouw is verschuldigd voor het gebruik van de echtelijke woning van € 52,- per maand, is de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen gelast zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 3.23 tot en met 3.38, is het meer of anders verzochte afgewezen, waaronder het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie).
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, de gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en - voor zover mogelijk - tevens de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 te vernietigen en te bepalen dat:
-
primair:de door de man aan de vrouw met ingang van 15 juli 2016 tot en met 29 juni 2017 betaalde alimentatie wegens samenwoning in die periode van de vrouw met haar nieuwe partner de heer [A] (hierna te noemen: [A] ) en wegens ontbreken van behoefte van de vrouw aan alimentatie op nihil wordt gesteld, onder de verplichting van de vrouw de in die periode van de man ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen;
subsidiair:te bepalen dat de door de man met ingang van 1 januari 2017 tot en met - 29 juni 2017 betaalde alimentatie wegens ontbreken van voldoende draagkracht bij de man op nihil wordt gesteld onder de verplichting van de vrouw de in die periode van de man ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen;
meer subsidiairte bepalen dat de door de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2017 tot en met 29 juni 2017 betaalde alimentatie wegens samenwoning in die periode van de vrouw met haar nieuwe partner de heer [B] (hierna te noemen: [B] ) op nihil wordt gesteld, onder de verplichting van de vrouw de in die periode van de man ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen;
  • de man geen gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd is voor het gebruik van de voormalige echtelijke koopwoning van partijen;
  • de vrouw de door de man geleden schade dient te vergoeden op de wijze, zoals door de man zelf is omschreven in het door hem zelf opgestelde aan het beroepsschrift gehechte verweerschrift;
  • in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de vrouw aan de man een bedrag van € 83.000,- dient te voldoen uit hoofde van de tussen hen beiden afgesproken rendementsverplichting van de vrouw;
  • de taxatiekosten van het paard [C] bij helfte door partijen dienen te worden gedragen;
  • de vrouw op korte termijn en uiterlijk binnen één maand na de datum van deze beschikking haar medewerking dient te verlenen aan de taxatie van het paard [C] op straffe van een aan de man te betalen dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat zij daarmee na ommekomst van voornoemde termijn in gebreke blijft;
  • de paardentrailer toebehoort aan de huwelijksgoederengemeenschap en dat de geschatte waarde van de trailer van € 3.000,- bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld;
  • de man gevrijwaard wordt voor de schulden ontstaan uit de door de vrouw heimelijk gedane aankopen bij Wehkamp.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven van de vrouw zien op de alimentatieverplichting van de man jegens haar en op de gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
-
in principaal hoger beroep:
de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen;
-
in incidenteel hoger beroep:
  • de door de man aan haar te betalen gebruiksvergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning vast te stellen op € 190,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht en wel tot het moment van levering van de woning en verdeling van de overwaarde;
  • te bepalen dat de man aan haar met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage dient te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 400,- per maand, althans een bijdrage die het hof juist acht en met ingang van een datum die het hof juist acht;
  • de bestreden beschikking met inachtneming van het voorgaande in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is, zoals hiervoor reeds vermeld 2.2, op 6 februari 2018 in persoon ter mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen, nadat zijn advocaat, mr. Van de Velde, zich bij journaalbericht van 27 november 2017 als zijn advocaat in de onderhavige procedure had onttrokken.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij zich in de kort gedingprocedure, die in december 2017 bij de rechtbank is gevoerd, heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Wolleswinkel te Barneveld. Hij heeft verder verklaard dat hij zich in de onderhavige procedure ook graag zou willen laten vertegenwoordigen door mr. Wolleswinkel, maar dat zijn financiële middelen daartoe op dit moment ontoereikend zijn. Omdat hij verwacht dat hij op een termijn van ongeveer een maand weer wel in staat is om de bijstand van mr. Wolleswinkel te bekostigen, heeft de man een dag voorafgaand aan de zitting aan de griffier van het hof laten weten dat hij het hof verzoekt de mondelinge behandeling van de onderhavige procedure enige tijd aan te houden, zonder daarbij te vermelden hoe lang dit zou moeten duren. Nadat de advocaat van de vrouw vervolgens bezwaar had gemaakt tegen de verzochte aanhouding, heeft het hof vervolgens dat de door de man verstrekte informatie met betrekking tot het door hem gedane aanhoudingsverzoek onvoldoende en te vaag was om daarover voorafgaand aan de mondelinge behandeling in hoger beroep te kunnen beslissen.
Voorts heeft de man ter mondelinge behandeling, voor het geval het hof definitief beslist dat de mondelinge behandeling niet wordt aangehouden, een door hem zelf opgesteld “argumentatie document” met tien bijlagen, dat hij ter zitting wenst voor te dragen, zodat hij, zo stelt hij verder, er zeker van is dat hij alle punten die voor de beoordeling van het hof belangrijk zijn aan de orde heeft gesteld. Nadat het hof partijen had laten weten dat het, in aanmerking genomen dat de man nog geen verweerschrift in het incidenteel hoger beroep had ingediend, van oordeel is dat de man voor het voeren van verweer in het incidenteel hoger beroep juridische bijstand nodig heeft, heeft de vrouw haar verzoeken in incidenteel beroep ingetrokken. Nu de vrouw haar grieven in incidenteel hoger beroep niet meer handhaaft behoeft het incidenteel hoger beroep geen bespreking meer en zal de vrouw hierin niet-ontvankelijk worden verklaard. In verband met de intrekking van het incidenteel hoger beroep ziet het hof geen aanleiding (meer) om de mondelinge behandeling aan te houden, nu het thans alleen nog gaat om de beoordeling van het principaal hoger beroep. De verzoeken van de man in principaal beroep zijn immers door zijn voormalige advocaat reeds uitvoerig in het beroepsschrift onderbouwd en daarnaast heeft het hof de man de gelegenheid gegeven zijn “argumentatie document” met tien bijlagen in ongeveer tien minuten voor te dragen en toe te lichten. Op deze wijze is de man naar het oordeel van het hof niet in zijn procesbelang geschaad. Tenslotte merkt het hof nog op dat het oordeel van het hof voor rekening en risico van de man komt dat hij ter mondelinge behandeling niet is bijgestaan door een advocaat, nu zijn voormalige advocaat, mr. Van de Velde, zich reeds bij journaalbericht van 27 november 2017 - dus ruim twee maanden voor de mondelinge behandeling - aan de zaak had onttrokken en de man zelf verantwoordelijk is voor het - al dan niet met door de overheid bekostigde rechtsbijstand - inschakelen van een nieuwe advocaat, hetgeen hem kennelijk wel was gelukt in verband met de hiervoor genoemde kortgedingprocedure.
vermeerdering verzoek
5.2
De man verzoekt onder punt 18. van zijn “argumentatiedocument” het hof te bepalen dat de vrouw zal meewerken aan een boedelscheiding op papier, waarin alle gezamenlijke debet- en creditbedragen staan op de peildatum van 16 juli 2016 alsmede aan het deponeren van een document boedelscheiding bij de notaris en vervolgens mee zal werken aan al de activiteiten van de man ter financiering van de voormalige echtelijke woning. De man wil daarbij meegaan met een hogere waarde van deze woning ad € 215.000,- en daarbij dient de hoofdsom van alle genoemde gezamenlijke schulden in het convenant tijdelijke voorzieningen als gemeenschappelijke schuld te worden meegenomen. Het hof dient verder de waarde van de stelposten van paard, trailer, ten onrechte betaalde alimentatie en een compensatie voor het verlies van zijn kredietwaardigheid en opbouw sociale zekerheid te bepalen en hem te vrijwaren van de Wehkamp-schuld en de mogelijke gevolgen van een BKR-registratie. De man heeft daarbij betoogd dat partijen dan kunnen stoppen met het voeren van procedures en beiden verder kunnen met hun leven. De vrouw heeft verweer gevoerd.
Het hof oordeelt als volgt. Hoewel de man, die in eerste aanleg zelfstandige tegenverzoeken heeft gedaan, de bevoegdheid heeft zijn verzoeken in hoger beroep bij zijn beroepschrift te vermeerderen, staat het hem naar het oordeel van het hof in een geval als het onderhavige niet vrij zijn verzoeken eerst ter mondelinge behandeling te vermeerderen. Grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep dienen immers in beginsel bij beroep- of verweerschrift te worden aangevoerd, dan wel plaats te vinden (HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154). Deze in beginsel strakke regel leidt weliswaar onder meer uitzondering indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog verandering of vermeerdering van verzoek kan plaatsvinden. Het hof is evenwel van oordeel dat een dergelijke uitzondering op deze in beginsel strakke regel in een geval als het onderhavige niet kan worden aanvaard. Hiertoe wordt als volgt overwogen. De man heeft de vermeerdering van zijn verzoek in hoger beroep voor het eerst ter mondelinge behandeling gedaan, zonder zijn voornemen daartoe van tevoren, laat staan uiterlijk tien dagen van te voren, aan het hof en de wederpartij aan te kondigen. Hierdoor hebben het hof en de wederpartij zich op deze vermeerdering van het verzoek onvoldoende kunnen voorbereiden en is de wederpartij aldus de mogelijkheid onthouden zich hierop naar behoren te kunnen verweren. Het hof acht dit in strijd met de goede procesorde. Hierbij komt nog dat het doen van een vermeerdering van het verzoek als het onderhavige moet worden aangemerkt als een proceshandeling, die in hoger beroep uitsluitend kan worden gedaan door tussenkomst van een advocaat en dus niet door de man in persoon. Het hof zal voormeld verzoek reeds om de hiervoor vermelde redenen afwijzen.
partneralimentatie
grief tegen beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016
5.3
De man stelt in zijn eerste grief dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw. Hij wenst in het onderhavige hoger beroep ook de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 aan de orde te stellen, nu deze beschikking - zo stelt hij verder - van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, omdat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Naar het oordeel van het hof faalt de grief van de man in ieder geval in zoverre. Artikel 824 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt immers dat geen hogere voorziening, behoudens cassatie in het belang der wet, openstaat tegen beschikking als bedoeld in artikel 822 Rv, waartoe ook de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 behoort. Volgens vaste jurisprudentie kan, indien een algeheel rechtsmiddelenverbod geldt, een dergelijke uitsluiting van een hogere voorziening in bepaalde gevallen worden doorbroken en wel voor zover erover wordt geklaagd dat de rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Dergelijke gronden heeft de man in zijn eerste grief niet aangevoerd.
Het hof merkt nog op het volgende op. Indien de man van mening was dat de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 in zodanige mate waren gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens was uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven, had hij op grond van artikel 824 lid 2 Rv een wijziging of intrekking van een voorlopige voorziening kunnen verzoeken.
5.4
Voor zover de man zijn grief stelt, dan wel heeft bedoeld te stellen, dat de rechtbank de beschikking voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 ten onrechte onderdeel heeft doen uitmaken van de bestreden beschikking, passeert het hof deze stelling. Naar het oordeel van het hof is heeft de rechtbank eerstgenoemde beschikking geen deel laten maken van de bestreden beschikking en heeft zij hierin uitsluitend verwezen naar een aantal overwegingen betreffende de situatie van partijen ten tijde van de periode waarin de voorlopige voorziening door de rechtbank is gegeven. Het verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie van de vrouw is in de bestreden beschikking echter niet beoordeeld over de periode vanaf 14 juli 2016, maar vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een haar toekomende partneralimentatie afgewezen, hiertoe overwegende dat de man geen draagkracht had voor het voldoen van partneralimentatie. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de vrouw, mede gelet op haar lage inkomen, in ieder geval enige behoefte had aan een bijdrage van de man.
beroep op artikel 1:160 BW/ontbreken lotsverbondenheid
5.6
De man stelt voorts in zijn eerste grief dat hij niet (langer) onderhoudsplichtig is jegens de vrouw, omdat zij vanaf medio juli 2016 heeft samengewoond met [A] en vervolgens, sinds maart 2017, met [B] en dat zij met hen een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voorts heeft hij gesteld dat vanwege het losbandige leven van de vrouw niet langer sprake is van lotsverbondenheid tussen partijen. De vrouw betwist deze stellingen van de man. Zij stelt dat zij weliswaar een relatie met [A] en vervolgens met [B] heeft gehad, maar betwist een gemeenschappelijk huishouding met (een van) hen te hebben gevoerd. Bovendien waren beide relaties al verbroken op 23 juni 2017. Zij wijst erop dat artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing voordat de echtscheiding tussen partijen een feit is. Dat laatste was pas het geval op 29 juni 2017, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking werd in geschreven in de registers van de burgerlijke stand Zij betwist verder dat sprake is van verbreking van de lotsverbondenheid.
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie is voor een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW vereist, dat tussen de beide betrokkenen een duurzame affectieve relatie bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Voorts is uitgangspunt dat het bepaalde in artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd, gelet op de ingrijpende gevolgen die aan de toepassing ervan zijn verbonden. Op de man rust de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de vraag of sprake is van een samenleving van de vrouw als ware zij gehuwd. Gelet op de hiervoor genoemde restrictieve toepassing, moeten aan die stelplicht hoge eisen worden gesteld. Het ligt daarbij op de weg van de man om zijn stellingen nader te onderbouwen en daarover specifiek bewijs aan te bieden. Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde feiten en omstandigheden - in het licht van het hiervoor vermelde beoordelingscriterium - onvoldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat de vrouw heeft samengewoond, als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De man heeft immers niet gesteld hoe vaak de vrouw en [A] en/of [B] samen waren en evenmin feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat sprake was van wederzijdse verzorging en dat de vrouw en [A] respectievelijk [B] een gemeenschappelijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Voor zover op enig moment al sprake zou zijn geweest van een relatie van de vrouw met [A] en/of [B] , heeft de man, tegenover de stelling van de vrouw dat haar relatie met [A] en/of [B] in ieder geval op 23 juni 2017 reeds was verbroken, niet nader onderbouwd dat zij na 29 juni 2017 nog steeds met een van hen heeft samengeleefd als waren zijn gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Op grond van vaste jurisprudentie kan, indien de samenleving reeds vóór de daadwerkelijke ontbinding van het huwelijk van partijen weer is verbroken, niet het rechtsgevolg van artikel 1:160 BW worden verbonden.
Ook het beroep van de man op het ontbreken van de lotsverbondenheid faalt. Bij de beantwoording van de vraag of van de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw kan worden gevergd, en zo ja, tot welk bedrag, kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangenomen dat aan de lotsverbondenheid tussen voormalige echtelieden een einde is gekomen. De door de man aangevoerde feiten - te weten de door de man als grievend ervaren bejegening van de vrouw en het door hem gestelde, maar door de vrouw betwiste, losbandig gedrag van de vrouw, acht het hof, ook indien mocht komen vast te staan dat hiervan sprake is geweest, niet dusdanig grievend dat hierdoor de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te ontbreken, met als gevolg dat van de man niet, althans niet ten volle, kan worden verlangd dat hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Grief 1 faalt dus ook in zoverre.
behoefte/behoeftigheid
5.7
De man stelt voorts in grief 1 dat de vrouw niet behoeftig is, omdat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Bij de bespreking van dit onderdeel van zijn grief heeft de man bij deze stand van de procedure geen belang, nu de rechtbank in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een aan haar toekomende partneralimentatie, bij gebrek aan draagkracht van de man, heeft afgewezen en de vrouw haar incidenteel hoger beroep, waarin zij onder meer had gegriefd tegen genoemde afwijzing door de rechtbank van de haar verzoek tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie, ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft ingetrokken. Ook in zoverre is deze grief dus tevergeefs naar voren gebracht.
schadevordering van de man
5.8
De man stelt in grief 2 dat de bestreden beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft antwoord, doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Hij stelt hiertoe dat hij door toedoen van de vrouw is geruïneerd. Dit is volgens hem bij de rechtbank voldoende komen vast te staan, maar desondanks heeft de rechtbank nagelaten te bepalen dat de vrouw de dientengevolge door hem geleden schade aan hem dient te vergoeden. Hij verzoekt het hof daarom dit alsnog te doen op de wijze zoals door de man omschreven onder de punten 16. tot en met 19. van het door hem zelf opgestelde “verweerschrift”, dat als productie 3 bij het beroepschrift is gevoegd. In laatstgenoemd stuk stelt de man - kort gezegd - dat hij, doordat de vrouw tijdens het huwelijk op krediet eenzijdig en stiekem bestellingen voor een bedrag van € 3.500,- bij Wehkamp heeft gedaan, een negatieve BKR-registratie heeft verkregen en dat hij hierdoor geen voor hem noodzakelijke, aanvullende financiering van de SNS-bank noch bij andere kredietverstrekkers heeft kunnen verkrijgen. Doordat de vrouw via het LBIO, die loonbeslag onder zijn nieuwe werkgever heeft doen leggen, is de man, zo stelt hij verder, ook zijn nieuwe baan verloren, met als gevolg een door hem geleden schade, bestaande uit inkomensderving en gemis aan arbeidsvreugde, berekend over vijf jaar, van € 165.000,-. De vrouw voert hiertegen verweer, Zij stelt in de eerste plaats dat het onwerkbaar is - het hof begrijpt: in strijd met de goede procesorde - dat in het beroepschrift van de man wordt verwezen naar een door de man persoonlijk opgesteld verweerschrift. Een vordering tot schadevergoeding is bovendien in eerste aanleg niet aan de orde geweest en van een situatie als bedoeld in 1:164 BW, inhoudende dat de huwelijksgoederengemeenschap is benadeeld na aanvang van het geding of binnen zes maanden daar voor, is volgens haar geen sprake. Zij betwist verder dat de negatieve BKR-registratie, waarop de man zijn schadevordering onder meer baseert, is ontstaan, omdat zij heimelijk kleding bij Wehkamp heeft aangekocht en de daarmee samenhangende leningen niet zou hebben afbetaald. Hieraan voorafgaand, namelijk in juli 2015, was al sprake van een BRK-melding. Ook betwist de vrouw dat de man door haar toedoen in financiële problemen is gekomen. Omdat de man maandenlang geen partneralimentatie aan haar had betaald, was zij genoodzaakt via het LBIO loonbeslag op zijn inkomen te leggen.
Het hof oordeelt als volgt. Nog daargelaten of de onderhavige beroepsprocedure ruimte biedt voor het indienen van een schadevergoedingsvordering als de onderhavige, is het hof van oordeel dat de man zijn schadevergoedingsvordering onvoldoende heeft onderbouwd, met name niet heeft onderbouwd wat het oorzakelijk verband is van de door hem aan de vrouw verweten gedragingen en de door hem gestelde schade. De man heeft immers na betwisting door de vrouw, zijn stelling dat alleen doordat zij tijdens het huwelijk op krediet eenzijdig en stiekem bestellingen voor een bedrag van € 3.500,- bij Wehkamp heeft gedaan, een negatieve BKR-registratie heeft verkregen en dat hij uitsluitend hierdoor geen voor hem noodzakelijke, aanvullende financiering van de SNS-bank noch bij andere kredietverstrekkers heeft kunnen verkrijgen en tot welke schade die precies voor hem heeft geleid onvoldoende nader onderbouwd. Met betrekking tot het loonbeslag dat de vrouw via het LBIO onder zijn nieuwe werkgever heeft doen leggen, overweegt het hof dat de vrouw hiertoe was gerechtigd, nu haar op grond van een - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - rechterlijke uitspraak partneralimentatie toekwam, zodat zij dit beslag uit hoofde van een hiertoe strekkende titel, nadat vrijwillige betaling door de man was uitgebleven, heeft doen leggen. Ook heeft de man in het geheel niet toegelicht welk oorzakelijk verband de door hem aan de vrouw verweten gedragingen heeft met het hem gestelde schadebedrag van (vijf jaar van € 33.000,- =) € 165.000,-, en hoe dit schadebedrag precies is opgebouwd.
Ook grief 2 faalt dus.
verdeling huwelijksgoederengemeenschap
peildatum
5.7
Niet is gegriefd tegen de overwegingen van de rechtbank dat als peildatum voor het bepalen van de omvang van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap moet worden uitgegaan van 18 juli 2016 en dat als peildatum voor de waardering het moment van feitelijke verdeling moet worden gehanteerd, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het hof zal daarom ook van deze uitgangspunt uitgaan voor zover nodig.
investeringen in de paardensportcarrière van de vrouw
5.8
Met betrekking tot de stamrecht B.V. stelt de man in grief 3 dat het feit dat de stamrecht BV al op 5 oktober 2010 was ontbonden en daarom vanaf die datum geen onderdeel meer uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap, geen verandering brengt in de omstandigheid dat hij ongeveer € 50.000,- heeft geïnvesteerd in de paardensportcarrière van de vrouw en dat ingevolge een afspraak tussen partijen op de vrouw de verplichting rustte dit geïnvesteerde bedrag, vermeerderd met renteopslag, in totaal circa € 83.000,-, aan hem terug te betalen. De vrouw betwist dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Bovendien, zo stelt zij verder, is een dergelijke afspraak niet relevant, nu partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd en de man niet heeft aangetoond dat het hier gaat om gederen die op enigerlei bijzondere wijze zouden zijn verknocht.
Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat partijen de door de man gestelde afspraken hebben gemaakt over terugbetaling door de vrouw van de bedragen die zijn geïnvesteerd in de paardensportcarrière van de vrouw en dat hierover bovendien hierover een renteopslag zou zijn overeengekomen. De man heeft, na de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stellingen daaromtrent onvoldoende nader onderbouwd. Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 83.000,- aan hem dient te voldoen uit hoofde van de tussen hen beiden afgesproken rendementsverplichting, komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Grief 3 faalt dus eveneens.
taxatiekosten [C]
5.9
Partijen verschillen van inzicht over de waarde van het van de huwelijksgoederengemeenschap deel uitmakende paard [C] . De vrouw stelt dat de waarde van [C] € 500,- bedraagt, terwijl het volgens de man om een geschatte waarde van € 25.000,- gaat. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat partijen ter zitting hebben afgesproken dat zij [C] zullen laten taxeren bij Stal [D] in [plaats] , dat de taxateur zal worden verzocht een standaard taxatierapport op te stellen waarvan de kosten volgens de website € 350,- bedragen, dat partijen zich zullen binden aan het advies dan wel de waardebepaling, dat partijen beiden aanwezig zullen zijn bij de taxatie, tenzij door de taxateur anders wordt aangegeven en dat het paard aan de vrouw zal worden toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde van het paard aan de man. Met betrekking tot het nog resterende geschil tussen partijen voor wiens rekening de kosten van de taxatie dienden te komen, heeft de rechtbank het redelijk geoordeeld dat partijen de kosten van de taxatie bij helfte delen ingeval de taxatie van het paard € 800,- of meer is en dat de kosten van de taxatie voor rekening van de man komen ingeval de waarde minder dan € 800,- is.
De man stelt thans in zijn vierde grief dat de vrouw de taxatie van het paard tegenhoudt en dat het paard nu steeds minder waard wordt. Het is volgens de man redelijk dat de taxatiekosten in alle gevallen bij helfte worden gedeeld. Voorts wenst de man dat de vrouw haar medewerking aan de taxatie verleent op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de vrouw daarmee in gebreke blijft. De vrouw betwist dat het redelijk is om haar in alle gevallen te belasten met de helft van de taxatiekosten. Zij heeft destijds al een rapport laten opstellen en de kosten daarvan voldaan. Zij is bereid haar medewerking aan een taxatie te verlenen, maar de man heeft zelf nog steeds niets ondernomen, hoewel hij degene is die tegenbewijs moet leveren in het kader van zijn stelling dat de waarde van het paard veel hoger is dan de uit het door de vrouw overgelegde taxatierapport blijkende waarde van € 500,-.
Het hof is, in aanmerking genomen dat de vrouw haar stelling over de waarde van [C] in eerste aanleg aan de hand van een door haar overgelegd en betaald taxatierapport reeds heeft onderbouwd, van oordeel dat de rechtbank in redelijkheid heeft beslist dat de kosten van de door de partijen afgesproken nieuwe taxatie voor rekening van de man komen in het geval dat blijkt dat de waarde minder dan € 800,- blijkt te zijn. Voorts gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw de taxatie tegenhoudt, nu de man deze stelling niet nader heeft onderbouwd en hij de stelling van de vrouw dat hij zelf nog niets heeft ondernomen om de taxatie te realiseren, niet (voldoende) heeft betwist. De verzoeken van de man dat het hof zal bepalen dat de taxatiekosten bij helfte door partijen dienen te worden gedragen en de vrouw op korte termijn en uiterlijk binnen één maand na de datum van deze beschikking haar medewerking dient te verlenen aan de taxatie op straffe van een aan de man te betalen dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat zij daarmee na ommekomst van voornoemde termijn in gebreke blijft, komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Grief 4 faalt dus eveneens.
waarde van de paardentrailer
5.1
De man is in zijn vijfde grief opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking, dat de paardentrailer op de peildatum niet meer tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde. Volgens de man is de trailer zonder zijn medeweten door de vrouw aan een derde in onderpand gegeven voor een lening. Niet is volgens hem komen vast te staan dat de trailer op rechtmatige wijze door de vrouw aan die derde is overgedragen en dat deze trailer daarom niet langer deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. De man stelt verder dat de trailer bovendien nog steeds op naam van partijen staat De waarde van de trailer bedraagt volgens de man € 3.000,- en die waarde dient bij helfte door partijen te worden gedeeld, aldus nog steeds de man. De vrouw voert hiertegen verweer. Zij verwijst naar de producties bij haar journaalbericht van 2 maart 2017 in eerste aanleg. Daaruit blijkt volgens haar dat zij met betrekking tot de trailer in maart 2015 een koopovereenkomst heeft gesloten met [E] (hierna: [E] ). Zij heeft toen de paardentrailer aan hem verkocht en feitelijk aan hem ter hand gesteld en is voorts daarbij overeengekomen dat zij het recht had de trailer tot 31 maart 2016 terug te kopen voor € 1.000,-. Zij heeft de trailer uiteindelijk niet teruggekocht, zodat [E] eigenaar is gebleven van de paardentrailer. Indien de paardentrailer wel tot de huwelijksgoederengemeenschap mocht behoren, dan behoort de schulden aan [E] van € 1.000,- eveneens tot de huwelijksgoederengemeenschap. Ook betwist de vrouw dat de trailer een waarde heeft van € 3.000,-, zoals de man stelt. Onduidelijk is hoe de waarde van de trailer kan worden verdeeld indien de paardentrailer niet aan één van beiden kan worden toegedeeld.
Het hof is van oordeel dat de paardentrailer op de peildatum (18 juli 2016) niet meer tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde. De man heeft niet betwist dat de paardentrailer thans in het bezit is van [E] . De vrouw heeft met de door haar overgelegde stukken genoegzaam onderbouwd dat zij de paardentrailer in maart 2015 gedurende de periode dat partijen nog gehuwd waren, heeft verkocht en aan [E] ter hand heeft gesteld. Uit de door haar overgelegde emailwisseling met [E] kan worden afgeleid welke voorwaarden zij daarbij zijn overeengekomen. Op grond van artikel 3:90 BW geschiedt de levering van een roerende zaak als de onderhavige paardentrailer door aan de verkrijger het bezit der zaak te verschaffen, terwijl op grond van artikel 3:114 BW een bezitter, in dit geval de vrouw, het bezit overdraagt door de verkrijger, in dit geval [E] , in staat te stellen de macht over de zaak uit te oefenen, die die bezitter zelf over het goed kon uitoefenen. De vrouw was beschikkingsbevoegd en heeft de trailer geleverd krachtens een geldige titel (koopovereenkomst). Aldus is in maart 2015 sprake geweest van een geldige eigendomsoverdracht van de paardentrailer aan [E] . Hieraan doet niet af dat het kenteken van de paardentrailer nog op naam van partijen is blijven staan, nu het hier niet gaat om een registergoed. Evenmin doet hieraan af de afspraak tussen de vrouw en [E] dat zij het recht had om de trailer voor 31 maart 2016 terug te kopen, nu zij van dit recht geen gebruik heeft gemaakt. Evenmin kan de stelling van de man, dat de zus van de vrouw naderhand met deze paardentrailer achter haar auto zou zijn gezien, vorenstaand oordeel van het hof anders maken, nu op grond van het voorgaande ervan moet worden uitgegaan dat [E] was op de peildatum de eigenaar van de paardentrailer was. Ook grief 5 faalt dus.
schulden Wehkamp
5.11
Voorts stelt de man in zijn zesde grief dat de rechtbank heeft verzuimd hem te vrijwaren voor de schulden die zijn ontstaan als gevolg van de heimelijk door de vrouw gedane de aankopen bij Wehkamp. De vrouw betwist dat zij heimelijk aankopen heeft gedaan en volgens haar geeft de man bovendien de grondslag van zijn verzoek niet aan. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen zijn partijen, zo stelt zij verder, destijds juist overeengekomen dat ze ieder voor de helft draagplichtig zijn.
Het hof leidt uit de stellingen van de man af dat hij zich op het standpunt stelt dat zich hier een situatie voordoet die aanleiding geeft om af te wijken van de hoofdregel dat echtgenoten een gelijk aandeel in de schulden van de ontbonden gemeenschap hebben. Een dergelijke uitzondering op de hoofdregel is niet uitgesloten, maar hiertoe bestaat uitsluitend aanleiding in zeer uitzonderlijke gevallen. Feiten en omstandigheden die een uitzondering op eerder gemelde hoofdregel kunnen rechtvaardigen, heeft de man naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval evenwel niet aangevoerd. De schuld bij de Wehkamp betreft naar het oordeel van het hof een schuld die is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Ook grief 6 faalt dus.
gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning
5.12
Tot slot heeft de man nog verzocht te bepalen dat hij geen gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd is voor het gebruik van de voormalige echtelijke koopwoning van partijen. De vrouw voert verweer tegen dit verzoek.
Het hof constateert met de vrouw dat de man geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de gebruiksvergoeding als zodanig en dat hij zijn standpunt met betrekking tot dit verzoek in beroepsschrift niet nader heeft toegelicht. De man heeft wel reeds in eerste aanleg verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een dergelijke vergoeding. Tussen partijen staat vast dat sprake is van overwaarde op deze woning. Een deel van het vermogen van de vrouw zit totdat de echtelijke woning is verkocht of verdeeld, in die woning vast en zij kan daarover dus niet vrijelijk beschikken. De man voldoet weliswaar de lasten die zijn verbonden aan de echtelijke woning, maar de vrouw mist wel het genot en gebruik van haar deel van het vermogen dat in die woning vast zit. Gelet op die omstandigheden is het hof - evenals de rechtbank - van oordeel dat het redelijk en billijk is dat de man aan de vrouw een vergoeding voor het uitsluitend gebruik dient te voldoen. De man heeft niet betwist dat een vergoeding van € 52,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot aan de levering van de woning aan één van partijen of een derde, een redelijke hoogte voor een dergelijke vergoeding is. Het verzoek van de man omtrent de gebruiksvergoeding zal daarom te worden afgewezen. Ook in zoverre falen dus zijn grieven.
5.13
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man. Het hof zal in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen. In het incidenteel hoger beroep zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 mei 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af;
en beschikkende in het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, R. Feunekes en A.L.H. Ernes, bijgestaan door de griffier, en is op 20 maart uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.