ECLI:NL:GHARL:2018:2646

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
200.206.831
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de koopovereenkomst van een tweedehands BMW cabriolet met schadeverleden en de bewijslast bij dwaling en non-conformiteit

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een koper, aangeduid als [appellant], en twee verkopers, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], over de koop van een tweedehands BMW cabriolet. De koper stelt dat hij de auto heeft gekocht van het autobedrijf [bedrijf], terwijl het autobedrijf betwist dat zij de verkoper zijn en stelt dat de auto in consignatie is verkocht namens de werkelijke eigenaresse, [persoon]. De koper heeft de auto op 16 april 2014 gekocht voor een bedrag van € 18.900, maar heeft later ontdekt dat het een schadeauto betreft, wat hij niet was verteld. Hij heeft daarom een beroep gedaan op dwaling en non-conformiteit, en vordert de ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de koopprijs.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het autobedrijf en de vennoten hebben bewezen dat de auto in consignatie is verkocht en dat de koper op de hoogte was van het schadeverleden. De koper heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn eis heeft gewijzigd en nu alleen de vennoten van het autobedrijf heeft gedagvaard. Het hof heeft geoordeeld dat de koper de bewijslast heeft om aan te tonen dat hij de koopovereenkomst met het autobedrijf heeft gesloten en dat hij recht heeft op een schadevrije auto. Het hof heeft de koper toegelaten tot bewijslevering over deze punten, evenals over de koopprijs die volgens hem € 18.500 zou zijn geweest, in tegenstelling tot de door de verkopers gestelde prijs van € 17.790.

De beslissing van het hof houdt in dat de koper de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren van zijn stellingen, en dat verdere beslissingen in de zaak worden aangehouden totdat het bewijs is geleverd. Het hof heeft de zitting gepland voor het verhoor van getuigen en het indienen van bewijsstukken, waarbij de partijen aanwezig moeten zijn om vragen te kunnen stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.206.831
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 168882)
arrest van 20 maart 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L. Bezoen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , gezamenlijk [geïntimeerden]
advocaat: mr. E.G. Frishman-Jansen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 augustus 2017 hier over.
1.2.
Op 22 november 2017 heeft er ingevolge dat arrest een enkelvoudige comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
1.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4.
Bij brief van 8 januari 2018 zijn partijen in de gelegenheid gesteld te verzoeken dat de mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer zal plaatsvinden. Een verzoek daartoe is niet ontvangen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat uit van de navolgende feiten:
2.2.
[appellant] heeft op 16 april 2014 op het terrein van de vennootschap onder firma [bedrijf ] (hierna: [bedrijf ] ) een BMW cabrio 3-serie met [kenteken] (hierna: de BMW) gekocht. Deze BMW stond op naam van [persoon] (hierna: [persoon] ). [persoon] is de zus van [geïntimeerde 2] en de dochter van [geïntimeerde 1] . De vraagprijs was € 18.900. [geïntimeerden] waren de vennoten van [bedrijf ] .
2.3.
De koopprijs is op 16 april 2014 door [appellant] voldaan door inruil van een Hummer en (bij)betaling van € 5.500. Dit bedrag is betaald door overmaking op een bankrekening op naam van [persoon] . [appellant] is vervolgens samen met [persoon 1] naar het postkantoor gegaan om de BMW op zijn naam over te schrijven.
2.4.
De BMW is een uit Duitsland geïmporteerde schadeauto. Ten tijde van de verkoop waren (de vennoten van) [bedrijf ] en [persoon] hiermee bekend.
2.5.
De BMW is op 17 april 2014 op naam van de echtgenote van [appellant] gezet. Zij heeft op 30 mei 2014 aan [geïntimeerde 2] bericht (via WhatsApp) dat de BMW-dealer haar had verteld dat de BMW schade had gehad en dat zij een en ander met haar echtgenoot [appellant] zou bespreken en hierop zou terugkomen.
2.6.
Bij brief van 5 september 2014 is namens [appellant] aan [bedrijf ] bericht dat de BMW een groot aantal mankementen vertoont en dat aan [appellant] nooit is verteld dat het een schadeauto is. Verder vermeldt de brief het volgende:
“(…) Ik verzoek u dan ook om de auto terug te nemen en alle mankementen te repareren. Mocht u niet overgaan tot terugneming van auto en reparatie van de mankementen dan zal ik over moeten gaan tot vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling (…) dan wel de koopovereenkomst ontbinden op grond van non-conformiteit. (…)”
2.7.
De onderneming van [bedrijf ] is met ingang van 29 september 2016 voortgezet door [bedrijf ] B.V.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
[appellant] stelt hij de BMW van [bedrijf ] heeft gekocht en dat hem daarbij niet is verteld dat het een schadeauto is. In eerste aanleg heeft hij niet alleen [geïntimeerden] maar ook [bedrijf ] gedagvaard en – onder meer – gevorderd de ontbinding van de koopovereenkomst, terugbetaling van de koopprijs van € 18.500 met rente en vergoeding van kosten van onderzoek, keuring en een reparatie van die BMW alsook van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het meest verstrekkende verweer is dat [persoon] , de eigenaresse, de BMW aan [appellant] heeft verkocht en dat sprake was van verkoop in consignatie (in die zin dat de auto door [bedrijf ] namens [persoon] aan [appellant] is verkocht). [bedrijf ] en [geïntimeerden] is opgedragen deze stelling te bewijzen. Hen is tevens opgedragen te bewijzen hun (als subsidiair aan te duiden) stelling dat [appellant] er op is gewezen dat de BMW in het verleden is geïmporteerd als schadevoertuig.
[bedrijf ] en [geïntimeerden] hebben vervolgens drie getuigen doen horen: [geïntimeerde 2] zelf, [persoon] en [getuige] (een werknemer van [bedrijf ] ). [appellant] heeft (in contra-enquête) geen getuigen doen horen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bewijs van beide stellingen is geleverd en de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.2.
In hoger beroep heeft [appellant] alleen [geïntimeerden] , voormalige vennoten van [bedrijf ] , gedagvaard. Hij heeft de eis gewijzigd (in eerste aanleg zag deze ook op de koop van een andere BMW). [appellant] vordert nu primair een verklaring voor recht dat de gestelde koopovereenkomst van de BMW op grond van dwaling is vernietigd dan wel deze overeenkomst door het te wijzen arrest op die grond te vernietigen. In verband met deze wijziging vordert hij ook dat [geïntimeerden] worden veroordeeld om te bewerkstelligen en er aan mee te werken dat de BMW op hun naam wordt gesteld. De ontbinding van de koopovereenkomst wordt subsidiair gevorderd. Nu het hof de wijziging niet in strijd acht met een goede procesorde, zal recht worden gedaan met inachtneming van de aldus gewijzigde eis.
Met wie heeft [appellant] de koopovereenkomst gesloten?
3.3.
Aan de vorderingen van [appellant] ligt ten grondslag de stelling dat hij de BMW van [bedrijf ] heeft gekocht. Die stelling wordt betwist door [geïntimeerden] : volgens hen was de BMW eigendom van [persoon] , is deze door [bedrijf ] in consignatie (dat wil zeggen namens [persoon] ) aan [appellant] verkocht, zodat niet zij maar [persoon] als de contractuele wederpartij van [appellant] is te beschouwen, en is dat ook tegen [appellant] gezegd.
3.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [bedrijf ] is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs dat de BMW in consignatie is verkocht en [appellant] hiervan op de hoogte was. Hiertegen richt zich grief I. Indien deze grief, die betrekking heeft op de bewijswaardering door de eerste rechter, slaagt, dient het hof ambtshalve de bewijslastverdeling opnieuw onder ogen te zien. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat op [appellant] de last rust te bewijzen dat hij de koopovereenkomst met [geïntimeerde 1] Auto's heeft gesloten, omdat hij zich op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde koopovereenkomst beroept (art. 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). De gestelde overeenkomst is door [geïntimeerden] (gemotiveerd) betwist en staat dus niet vast. [appellant] zal derhalve, overeenkomstig zijn aanbod daartoe, worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij de BMW van [bedrijf ] heeft gekocht.
Vernietiging (wegens dwaling) of ontbinding (wegens non-conformiteit) van de koopovereenkomst?
3.5.
Slaagt [appellant] niet in dat bewijs, dan stranden zijn vorderingen reeds daarom, en dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Als [appellant] in dat bewijs wel slaagt dan komt aan de orde zijn primaire vordering dat de overeenkomst is of moet worden vernietigd wegens dwaling en eventueel, subsidiair de gevorderde ontbinding wegens non-conformiteit.
Ter onderbouwing van de primaire vordering stelt [appellant] dat hij niet wist dat de BMW een zogeheten schadeauto was en dat [bedrijf ] haar mededelingsplicht – zij had hem dit moeten vertellen bij het aangaan van de koopovereenkomst – heeft geschonden. [appellant] was ook niet bekend met de matige staat van de auto. Indien [appellant] geweten had dat het een schadeauto betrof had hij de(ze) koopovereenkomst niet gesloten. De subsidiaire vordering tot ontbinding van de overeenkomst is gebaseerd op de stelling dat hem een schadeauto in plaats van een auto zonder schadeverleden is geleverd.
3.6.
[geïntimeerden] betwisten dit gemotiveerd. Volgens hen is bij de totstandkoming van de koop aan [appellant] gezegd dat de BMW een (geïmporteerde) schadeauto betrof en daarnaast dat de overblijfselen van de eerdere schade aan de auto duidelijk zichtbaar waren (mede gezien de op de autopapieren vermelde hoogte van de belasting (BPM) en de prijs), zodat [appellant] had moeten weten dat het een schadeauto betrof. Gezien deze betwisting staat de gestelde dwaling niet vast. Op [appellant] rust de bewijslast dat hem een auto zonder schadeverleden zou worden geleverd en dat [geïntimeerden] hem over de schade bij het sluiten van de koopovereenkomst niet hebben geïnformeerd. Hij zal om proceseconomische redenen, overeenkomstig zijn aanbod daartoe, worden toegelaten dit bewijs te leveren.
3.7.
Ten aanzien van de subsidiair gestelde non-conformiteit geldt het volgende. In eerste aanleg is [bedrijf ] en [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat [appellant] er door [bedrijf ] op is gewezen dat de BMW in het verleden is geïmporteerd als schadevoertuig en is geoordeeld dat zij in dat bewijs zijn geslaagd. Indien de daartegen gerichte grief II slaagt, komt ook op dit punt de bewijslastverdeling aan de orde. De feitelijke grondslag van deze vordering is identiek aan de dwalingsgrondslag, te weten dat hem een auto zonder schadeverleden geleverd zou worden. [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd betwist zodat dit niet vast staat. Op [appellant] rust de bewijslast van de gestelde non-conformiteit (art. 150 Rv). [appellant] zal om proceseconomische redenen, overeenkomstig zijn aanbod, worden toegelaten ook deze stelling te bewijzen.
Koopprijs
3.8.
Partijen zijn het ook niet eens over de koopprijs van de BMW. Volgens [appellant] is (mondeling) een prijs van € 18.500,-- overeengekomen. [geïntimeerden] betwisten dit, volgens hen was de verkoopprijs € 17.790,--. Op [appellant] rust de bewijslast van de door hem gestelde koopprijs. [appellant] zal worden toegelaten tot het bewijs daarvan.
Samenvatting
3.9.
[appellant] wordt toegelaten te bewijzen:
( a) dat hij de BMW van [bedrijf ] heeft gekocht, aldus dat [bedrijf ] als zijn contractuele wederpartij zou gelden;
( b) dat hem een schadevrije auto zou worden geleverd en dat in het verkoopgesprek niet is gezegd dat de BMW een schadeauto betrof en dat dit laatste ook niet zichtbaar en/of anderszins duidelijk was;
( c) dat partijen een koopprijs van € 18.500 voor de BMW zijn overeengekomen.
In wezen komt dit alles erop neer dat [appellant] de door hem gestelde inhoud van het verkoopgesprek op 16 april 2014 ten aanzien van de hiervoor genoemde punten dient te bewijzen.
3.10.
Iedere verdere beslissing wordt in afwachting van de (eventuele) bewijslevering aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van bewijs als onder r.ov. 3.9 bedoeld;
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op
17 april 2018in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J. Engberts, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem/Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op
3 april 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, F.J.P. Lock en R.A. van der Pol en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2018.