In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een geschil over de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen een vrouw en een man, die op 6 november 2012 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft op 29 januari 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk op 3 juli 2015 is ontbonden. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere beschikkingen, waaronder de bestreden beschikking van 16 maart 2017, de verzoeken van partijen tot verdeling van sieraden en munten afgewezen. De vrouw is in hoger beroep gekomen met twee grieven en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en haar bepaalde sieraden en munten toe te delen, met een totale waarde van € 24.000,-. De man heeft verweer gevoerd en is tevens in incidenteel hoger beroep gekomen, waarbij hij verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 14 februari 2018 zijn partijen niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door hun advocaten. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep van de man beoordeeld, waarbij de advocaat van de man aanvoerde dat hij op grond van artikel 358 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in zijn incidenteel hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof oordeelt echter dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep, omdat het verweerschrift niet binnen de gestelde termijn is ingediend. De beslissing van het hof houdt in dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn incidenteel hoger beroep, terwijl in het principaal hoger beroep iedere verdere beslissing wordt aangehouden.