ECLI:NL:GHARL:2018:2490

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
200.217.642
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling gemeenschap van goederen en niet-ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een geschil over de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen een vrouw en een man, die op 6 november 2012 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft op 29 januari 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk op 3 juli 2015 is ontbonden. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere beschikkingen, waaronder de bestreden beschikking van 16 maart 2017, de verzoeken van partijen tot verdeling van sieraden en munten afgewezen. De vrouw is in hoger beroep gekomen met twee grieven en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en haar bepaalde sieraden en munten toe te delen, met een totale waarde van € 24.000,-. De man heeft verweer gevoerd en is tevens in incidenteel hoger beroep gekomen, waarbij hij verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 februari 2018 zijn partijen niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door hun advocaten. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep van de man beoordeeld, waarbij de advocaat van de man aanvoerde dat hij op grond van artikel 358 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in zijn incidenteel hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof oordeelt echter dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep, omdat het verweerschrift niet binnen de gestelde termijn is ingediend. De beslissing van het hof houdt in dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn incidenteel hoger beroep, terwijl in het principaal hoger beroep iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.217.642
(zaaknummers rechtbank Gelderland 258416 en 265834)
beschikking van 15 maart 2018
inzake
[verzoekster]
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.C.E. Siebenga-Moggré te Zwolle,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Pinarbasi-Ilbay te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 23 januari 2015, hersteld op 16 oktober 2015, en van 16 maart 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. De beschikking van 16 maart 2017 zal verder “de bestreden beschikking” worden genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 juni 2017;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op 4 oktober 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 februari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn niet in persoon verschenen, maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 6 november 2012 te [plaatsnaam] gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
De vrouw heeft op 29 januari 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is op 3 juli 2015 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van voormelde (echtscheidings)beschikking van 23 januari 2015.
3.3
Bij voormelde (echtscheidings)beschikking heeft de rechtbank de man toegelaten door middel van getuigen bewijs te leveren van zijn (in rechtsoverweging 5.20 geformuleerde) stellingen met betrekking tot al dan niet te verdelen sieraden en munten en iedere verdere beslissing aangehouden. In de bestreden beschikking zijn de verzoeken van partijen tot verdeling van de sieraden en munten afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gemeenschap van goederen wat betreft de sieraden en gouden munten van partijen. De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat aan de vrouw worden toegedeeld:
- 10 gouden munten per stuk € 300,-;
- 1 gouden munt;
- 5 gouden gevlochten armbanden, 25 gram per stuk;
- 2 gouden gevlochten armbanden, 20 gram per stuk;
- 1 gouden set bestaande uit: 1 armband, 1 ketting en oorbellen;
- 1 gouden riem;
- 1 gouden armband die door de moeder van de vrouw aan de vrouw is gegeven in september 2013;
en aan de man worden toegedeeld:
  • 10 gouden munten per stuk € 300,-;
  • 5 gouden gevlochten armbanden, 25 gram per stuk;
  • 3 gouden gevlochten armbanden, 20 gram per stuk;
  • 1 gouden ketting met muntstuk voorzien van sieromlijsting;
  • 1 gouden armband, breed voorzien van Ottomaanse motieven 40 gr;
  • 5 losse grote gouden muntstukken;
  • 1 gouden armband;
  • 7 gouden kleine muntstukken;
en dat de man de aan de vrouw toegedeelde munten en sieraden dient af te geven, althans de waarde daarvan, € 24.000,- aan haar dient te vergoeden.
4.2
De man voert verweer en is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt het hof, voor zover wettelijk toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair de verzoeken van de vrouw af te wijzen als ongegrond en niet bewezen;
  • de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel - subsidiair - te beschikken zoals het hof juist acht;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep
5.1
De griffier van dit hof heeft op 22 augustus 2017 een afschrift van het beroepschrift aan de man gestuurd met de mededeling dat tegen dit beroepschrift een verweerschrift kan worden ingediend uiterlijk op 3 oktober 2017, dat daarbij ook incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld en dat het hof, indien het verweerschrift, al dan niet met incidenteel hoger beroep, niet tijdig wordt ingediend daaraan consequenties kan verbinden. Uit de op het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep geplaatste stempel blijkt dat het eerste exemplaar door het hof per fax is ontvangen op 4 oktober 2017. De man heeft zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, derhalve niet binnen de daartoe gestelde termijn ingediend. Ter beoordeling van het hof is welke consequentie dat heeft.
5.2
De advocaat van de man stelt dat de man op grond van het bepaalde in artikel 358 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in zijn incidenteel hoger beroep kan worden ontvangen. Indien een verweerschrift in hoger beroep buiten de termijn wordt ingediend dan worden hieraan geen sancties verbonden en dat geldt dan ook ten aanzien van het incidenteel hoger beroep. Voorts was volgens de advocaat van de man sprake van bijzondere privéomstandigheden in haar sfeer, waardoor het niet mogelijk was om het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep eerder te kunnen indienen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man aanvullend gesteld dat in het rekestenjournaal als termijn voor het indienen van het verweerschrift 4 oktober 2017 en geen 3 oktober 2017 werd vermeld.
De advocaat van de vrouw stelt dat de advocaat van de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het incidenteel hoger beroep.
5.3
Ingevolge artikel 361 lid 3 Rv en artikel 1.3.1 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (de versie zoals die gold ten tijde van het indienen van het verweerschrift) kan een belanghebbende een verweerschrift indienen binnen vier weken na de toezending van een afschrift van het beroepschrift aan hem/haar, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Daarbij kan ingevolge artikel 358 lid 5 Rv incidenteel hoger beroep worden ingesteld. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of binnen de toepasselijke termijn incidenteel hoger beroep is ingesteld en indien dat niet het geval is de verzoeker in dat incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt en moet daaraan strikt de hand worden gehouden. Hierop is dus niet van invloed dat sprake is van een relatief geringe termijn van overschrijding.. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt (HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413). De omstandigheden die de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht, acht het hof niet van dien aard, dat strikte handhaving van de beroepstermijn in dit geval moet wijken.
Het hof is verder van oordeel dat aan de stelling omtrent de datum die vermeld werd in het rekestenjournaal moet worden voorbij gegaan. Indien in het rekestenjournaal als einde van de verweertermijn de datum 4 oktober 2017 werd vermeld, dan laat dit onverlet dat beide partijen een brief van de griffier van dit hof hebben ontvangen waarin werd vermeld dat de verweertermijn eindigde op 3 oktober 2017. Deze laatstgenoemde datum is dan leidend voor partijen.
Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn incidenteel hoger beroep.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende
in het incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep;
in het principaal hoger beroep
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A. Smeeïng-van Hees en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door de griffier, en is op 15 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.